• eer·ste·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord eersteling eerstelingen
verkleinwoord eerstelingetje eerstelingetjes

de eerstelingm

  1. (kunst) het eerste werk van een kunstenaar
    • Je kunt bij het lezen van De mindere goden, de tweede roman van Eimear McBride (1976), vermoeden dat de hoofdpersoon uit haar eerste boek (Een meisje is maar half af – over een meisje dat haar broer verliest aan een hersentumor) ieder moment haar intrede kan doen. Oneerlijke vergelijkingsdrang wellicht, maar geheel uit de lucht vallen komt die niet: de Ierse McBride, die voor haar terecht geroemde eersteling verschillende prijzen won, heeft een kenmerkende schrijfstijl waar je, als je er niet op bedacht bent, aan moet wennen en die vaak vergeleken wordt met de stream of consciousness die James Joyce toepaste in Ulysses. [3] 
  2. de eerste in zijn soort
    • De eerste Deense raket moet nog even op lancering wachten. Het is, behalve een eersteling, ook een koopje. Hij heeft één zitplaats en één staanplaats. [4] 
  3. (biologie) de eerstgeborene
    • - Om vijf uur ga ik moe en bezweet terug naar het ziekenhuis. Astuti is wakker en wil weten wat er is gebeurd. Ik hou het kort. Dan brengt een zuster de fris gewassen baby binnen. Hoe gaat het meisje heten, vraagt ze. Het komt er eenstemmig uit: “We noemen haar Mieke Megawati.” Die keuze was al acht maanden eerder gemaakt. De nummer twee zou, net als eersteling Arjuna Arjen, een Nederlandse en een Javaanse naam krijgen.[5] 
  4. (voeding) consumptieaardappel die vroeg in het seizoen leverbaar is
84 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[6]
  1. eersteling op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Roos van Rijswijk 11 november 2016
  4. NRC Herbert Blankesteijn 7 oktober 2010
  5. NRC Dirk Vlasblom 13 juni 1998
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be