• braak·mid·del
enkelvoud meervoud
naamwoord braakmiddel braakmiddelen
verkleinwoord

het braakmiddelo

  1. (farmacologie) middel dat overgeven opwekt
     Nu waren ze die oude zottin van een Guichard in kamer 24 aan het ontgiften, ze kreeg een braakmiddel toegediend en haar darmen en maag werden gespoeld.[2]
     Vooral in de jaren '80, weet ze, kon ze niets goed doen. 'Liesbeth Slist' en 'Een muzikaal braakmiddel', heette ze in die tijd voor menig criticus. „Mijn zalen raakten leeg. Onverdraaglijk. Het voelde als een vernedering.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Arno Gelde
    “Liesbeth List: Ramses zou zó trots op me zijn geweest” (19-06-2015), Tubantia