bear
- (werkwoord) erfwoord afkomstig van Middelengels bere, Angelsaksisch beran. West-Germaans *beraną, Indo-Europees *bʰéreti (< *bʰer-).
- (zelfstandig naamwoord) erfwoord afkomstig van Middelengels bere, Angelsaksisch bera. Verder van West-Germaans *berō, Proto-Germaans *berô.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to bear |
he/she/it | bears |
verleden tijd | bore |
voltooid deelwoord |
borne |
onvoltooid deelwoord |
bearing |
gebiedende wijs | bear |
bear
- overgankelijk dragen, torsen
- «The name he bore as a child, Duny, was given him by his mother, and that and his life were all she could give him, for she died before he was a year old.[1]»
- De naam Duny die hij als kind droeg, werd hem gegeven door zijn moeder en was naast het leven alles wat zij hem kon schenken, want zij stierf vóór hij een jaar oud was.[2]
- «The name he bore as a child, Duny, was given him by his mother, and that and his life were all she could give him, for she died before he was a year old.[1]»
- overgankelijk brengen
- overgankelijk voortbrengen
- overgankelijk verdragen, dulden
- overgankelijk uitoefenen
- ↑ Ursula K. Le Guin, A Wizard of Earthsea, 1968 (2004 uitg., ISBN 0-553-38304-3)
- ↑ Frits Oomes (vert.), Machten van Aardzee, 1974 (2000 uitg., ISBN 90-274-6837-0)
enkelvoud | meervoud |
---|---|
bear | bears |
bear
bear