balustrade
  • ba·lus·tra·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hekwerk met stijlen’ voor het eerst aangetroffen in 1825 [1]
  • Via allerlei tussenvormen van het Oudgriekse βαλαύστιον.
enkelvoud meervoud
naamwoord balustrade balustraden
balustrades
verkleinwoord balustradetje balustradetjes

de balustradev

  1. (bouwkunde) een laag hekwerk dat een min of verheven standplaats omsluit
    • De balustrade viel uit elkaar, wat zeer grote gevolgen zou kunnen hebben. 
     Een paar verkopers hingen ongeïnteresseerd over de balustrade.[2]
     Toen Gottfrid op zaterdag middag met zijn twee assistenten aankwam om wat extra werk te doen, zo als hij zei, had hij de versiering van de balustrade van het speelhuisje als voorwendsel gebruikt, aangebeld bij het grote huis en gezegd dat er een smaakkwestie was die hij met de ingenieur moest bespreken.[3]
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
balustrade balustrades

balustrade

  1. (bouwkunde) balustrade, hekwerk, leuning


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  balustrade     la balustrade     balustrades     les balustrades  

balustrade v

  1. (bouwkunde) balustrade, hekwerk, leuning