Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- +‎ stellen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈstɛ.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ɛlən

Verb

edit

ontstellen

  1. to affright, to appal

Conjugation

edit
Conjugation of ontstellen (weak, prefixed)
infinitive ontstellen
past singular ontstelde
past participle ontsteld
infinitive ontstellen
gerund ontstellen n
present tense past tense
1st person singular ontstel ontstelde
2nd person sing. (jij) ontstelt, ontstel2 ontstelde
2nd person sing. (u) ontstelt ontstelde
2nd person sing. (gij) ontstelt ontstelde
3rd person singular ontstelt ontstelde
plural ontstellen ontstelden
subjunctive sing.1 ontstelle ontstelde
subjunctive plur.1 ontstellen ontstelden
imperative sing. ontstel
imperative plur.1 ontstelt
participles ontstellend ontsteld
1) Archaic. 2) In case of inversion.