Dutch

edit

Etymology

edit

From eer (honour) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ɔntˈeːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧e‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

edit

onteren

  1. (transitive) to dishonor
    Je kunt dat niet doen zonder zijn nagedachtenis te onteren.
    You cannot do that without dishonoring his memory.
  2. (transitive) to rape, to violate sexually

Conjugation

edit
Conjugation of onteren (weak, prefixed)
infinitive onteren
past singular onteerde
past participle onteerd
infinitive onteren
gerund onteren n
present tense past tense
1st person singular onteer onteerde
2nd person sing. (jij) onteert, onteer2 onteerde
2nd person sing. (u) onteert onteerde
2nd person sing. (gij) onteert onteerde
3rd person singular onteert onteerde
plural onteren onteerden
subjunctive sing.1 ontere onteerde
subjunctive plur.1 onteren onteerden
imperative sing. onteer
imperative plur.1 onteert
participles onterend onteerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

See also

edit

Anagrams

edit