Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch higen, from Old Dutch *hīgon, from Proto-West Germanic *hīgōn.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɦɛi̯.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: hij‧gen
  • Rhymes: -ɛi̯ɣən

Verb

edit

hijgen

  1. (intransitive) to pant, to gasp for breath

Conjugation

edit
Conjugation of hijgen (weak)
infinitive hijgen
past singular hijgde
past participle gehijgd
infinitive hijgen
gerund hijgen n
present tense past tense
1st person singular hijg hijgde
2nd person sing. (jij) hijgt, hijg2 hijgde
2nd person sing. (u) hijgt hijgde
2nd person sing. (gij) hijgt hijgde
3rd person singular hijgt hijgde
plural hijgen hijgden
subjunctive sing.1 hijge hijgde
subjunctive plur.1 hijgen hijgden
imperative sing. hijg
imperative plur.1 hijgt
participles hijgend gehijgd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of hijgen (strong class 1)
infinitive hijgen
past singular heeg
past participle gehegen
infinitive hijgen
gerund hijgen n
present tense past tense
1st person singular hijg heeg
2nd person sing. (jij) hijgt, hijg2 heeg
2nd person sing. (u) hijgt heeg
2nd person sing. (gij) hijgt heegt
3rd person singular hijgt heeg
plural hijgen hegen
subjunctive sing.1 hijge hege
subjunctive plur.1 hijgen hegen
imperative sing. hijg
imperative plur.1 hijgt
participles hijgend gehegen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: hyg
  • Papiamentu: hyg (dated)