handelspartner
Dutch
editEtymology
editCompound of handel (“enterprise; trade”) + -s- + partner (“partner”).
Pronunciation
editNoun
edithandelspartner m (plural handelspartners)
- trading partner (someone with whom one trades)
- China is een belangrijke handelspartner voor de Europese Unie. ― China is an important trading partner for the European Union.
- Het land zoekt nieuwe handelspartners na het verlaten van een handelsblok. ― The country is seeking new trading partners after exiting a trade bloc.
- De samenwerking tussen deze twee handelspartners heeft geleid tot economische groei. ― The collaboration between these two trading partners has led to economic growth.
- (less common) companion, business partner
- Synonym: handelsgenoot