afwateren

Dutch

Etymology

Compound of af +‎ wateren.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfˌʋaː.tə.rə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧wa‧te‧ren

Verb

afwateren

1. (transitive, intransitive) to drain, to remove water (from)

Conjugation

Conjugation of afwateren (weak, separable)
infinitive	afwateren
past singular	waterde af
past participle	afgewaterd
infinitive	afwateren
gerund	afwateren n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	water af	waterde af	afwater	afwaterde
2nd person sing. (jij)	watert af, water af2	waterde af	afwatert	afwaterde
2nd person sing. (u)	watert af	waterde af	afwatert	afwaterde
2nd person sing. (gij)	watert af	waterde af	afwatert	afwaterde
3rd person singular	watert af	waterde af	afwatert	afwaterde
plural	wateren af	waterden af	afwateren	afwaterden
subjunctive sing.1	watere af	waterde af	afwatere	afwaterde
subjunctive plur.1	wateren af	waterden af	afwateren	afwaterden
imperative sing.	water af
imperative plur.1	watert af
participles	afwaterend	afgewaterd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• afwatering