Dutch

edit

Etymology

edit

From aan +‎ tasten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌtɑstə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧tas‧ten

Verb

edit

aantasten

  1. (transitive) to affect badly, to damage (by contact), to attack (chemically)
  2. (transitive, obsolete) to grab or hold with the fingers
    • 1845, C.F. van de Velde, "De gelaatkunde van Tesselschade", in Klaverblad van vieren, J. van de Velde Olivier, page 14.
      Hij had den naam, dat hij veel eerder, dan een ander, een heet hangijzer durfde aantasten; en zou hij nu voor altijd dien naam, als door eene eklips, verduisterd zien?
      (please add an English translation of this quotation)

Conjugation

edit
Conjugation of aantasten (weak, separable)
infinitive aantasten
past singular tastte aan
past participle aangetast
infinitive aantasten
gerund aantasten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular tast aan tastte aan aantast aantastte
2nd person sing. (jij) tast aan tastte aan aantast aantastte
2nd person sing. (u) tast aan tastte aan aantast aantastte
2nd person sing. (gij) tast aan tastte aan aantast aantastte
3rd person singular tast aan tastte aan aantast aantastte
plural tasten aan tastten aan aantasten aantastten
subjunctive sing.1 taste aan tastte aan aantaste aantastte
subjunctive plur.1 tasten aan tastten aan aantasten aantastten
imperative sing. tast aan
imperative plur.1 tast aan
participles aantastend aangetast
1) Archaic.

Anagrams

edit