Buitenplaats
Een buitenplaats was, in de zeventiende tot de negentiende eeuw, een zomerverblijf voor rijke Hollandse stedelingen. Buitenplaatsen lagen over het algemeen in pittoreske gebieden die tegelijkertijd ook goed vanuit de stad bereikbaar waren, zoals aan de Vecht, de Amstel, in het Kennemerland, aan de Vliet en in Wassenaar. Ook in polders als de Watergraafsmeer en de Beemster waren buitenplaatsen te vinden. In de negentiende eeuw kwamen nieuwe gebieden in de mode waar buitenplaatsen werden gesticht, zoals de Utrechtse heuvelrug en het gebied rond Arnhem. Buitenplaatsen worden soms aangezien voor kastelen, maar een kasteel is over het algemeen een adellijk bezit, terwijl een buitenplaats altijd eigendom was van leden van de burgerij. Bekende buitenplaatsbezitters waren Constantijn Huygens en admiraal Cornelis Tromp.
De kern van een buitenplaats was het herenhuis, een deftig gebouw waarin de eigenaar en zijn gezin zomers vertoefden. Daaromheen lag een tuin waarin gewandeld kon worden, met bijvoorbeeld fonteinen, en standbeelden. Meestal waren er ook een orangerie met uitheemse planten en andere tot vermaak strekkende zaken, zoals een volière of een schelpengrot. Bij een buitenplaats hoorde ook vaak een boerderij of een productiebos.
In de loop van de negentiende eeuw raakte de buitenplaats uit de mode, en werden ze meestal ook te duur om slechts in het seizoen te bewonen. In sommige gebieden verdwenen de buitenplaatsen geheel, in andere staan er nog wel veel, al worden de meeste nu permanent bewoond.
Bekende buitenplaatsen
Beeckestein te Velsen Clingendael te Wassenaar Goudestein te Maarssen Groeneveld te Baarn Hofwijck te Voorburg Trompenburg te 's-Graveland