The Prince of Mathematics Carl Friedrich Gauss Monograph 1st Pbk. Print Edition Gauss
The Prince of Mathematics Carl Friedrich Gauss Monograph 1st Pbk. Print Edition Gauss
com
https://ebookname.com/product/the-prince-of-mathematics-
carl-friedrich-gauss-monograph-1st-pbk-print-edition-gauss/
OR CLICK BUTTON
DOWLOAD EBOOK
https://ebookname.com/product/revolution-carl-j-friedrich-editor/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/political-writings-of-friedrich-
nietzsche-an-edited-anthology-1st-edition-friedrich-nietzsche/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/on-the-genealogy-of-morality-2nd-
edition-friedrich-nietzsche/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/financial-expert-witness-communication-
a-practical-guide-to-reporting-and-testimony-1st-edition-bradley-j-
preber/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/perform-or-else-from-discipline-to-
performance-1st-edition-jon-mckenzie/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/essential-study-skills-6th-edition-
linda-wong/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/the-routledge-dictionary-of-
anthropologists-1st-edition-gerald-gaillard/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/japanese-stage-step-course-writing-
practice-book-1st-edition-wako-tawa/
ebookname.com
i i
i i
The Prince
of Mathematics
i i
i i
i i
i i
The Prince
of Mathematics
Carl Friedrich Gauss
M.B.W. Tent
A K Peters, Ltd.
Wellesley, Massachusetts
i i
i i
i i
i i
Cover images: Top left: portrait of Gauss by J.C.A. Schwartz, 1803. Bottom left: lithograph of
Gauss on the terrace of the Observatory in Göttingen by Eduard Ritmüller (no date). The text in
the top right comes from the marriage certificate of Gauss and Johanna Osthoff, 1805.
The illustrations on the cover and on pages 5, 52, 89, 94, 96, 131, 146, 174, and 188 have been
provided courtesy of the Gauss Society Göttingen. The photograph on page 220 was taken by
Dennis Martin Wittmann. The top on page 32 is owned by and being held by Tom Fox.
i i
i i
i i
i i
To my father
Raymond Wyman
my mentor for sixty years
i i
i i
i i
i i
Contents
Foreword xi
Preface xv
Acknowledgements xvii
Counting 3
Sums 11
The Schoolroom 25
Arithmetic 33
Early Mathematics 41
vii
i i
i i
i i
i i
viii Contents
Royal Patronage 51
Mathematical Journal 95
Tragedy 153
i i
i i
i i
i i
Contents ix
Surveying 187
Magnetism 217
Index 239
i i
i i
i i
i i
Foreword
xi
i i
i i
i i
i i
One bright sunny day in June 2004 I was lucky to meet Mar-
garet Tent at Göttingen, who, together with her husband, was
on an extended research trip “on the heels of Gauss.” She told
i i
i i
i i
i i
Foreword xiii
i i
i i
i i
i i
Axel Wittmann
Gauss Society Göttingen
i i
i i
i i
i i
Preface
xv
i i
i i
i i
i i
of the first 100 counting numbers in school are all classics that
have been told about Gauss many times over the years.
I hope that this story of the most mathematical child who
ever lived and who then grew up to be recognized throughout
Europe as the Prince of Mathematics will inspire readers to ex-
plore the world of mathematics. If it accomplishes that, I will be
happy.
i i
i i
i i
i i
Acknowledgements
xvii
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
Part I
Child Prodigy
1777–1788
i i
i i
i i
i i
Counting
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
Counting 5
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
Counting 7
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
i i
Counting 9
bles: 5, 10, 15, 20. I could also count them by fours. I could say
4, 8, 12, 16, 20. I wonder if I could count them by threes. Do
you think I could do that, Mutter?” asked Carl.
“Child, I don’t know,” Dorothea answered in confusion.
“Well, I guess I’ll just have to try: 3, 6, 9, 12, 15, 18, and
then I have two left over. That’s interesting,” said Carl. “I didn’t
have any left over when I counted by five and four, but I have two
left over when I count by three. Mutter, do you suppose I’ll have
any left over if I count by twos? Oh, no! Of course I won’t. If I
can count by fours, I can certainly count by twos because four is
two twos. I wonder what would happen if I count by eights.”
i i
i i
i i
i i
Sums
11
i i
i i
i i
i i
side moved slowly because they kept bumping against the wall.
The ones that I put farther out went faster. So I reached down
very carefully to push the ones that were near the wall farther out.
They moved faster then, and I saw that I needed to move them
all away from the wall. I guess I lost my balance. I’m sorry. I
didn’t mean to fall in, but now I know that if I want something
to move along in the water, I need to put it out away from the
edge so it doesn’t bump against the wall,” said Carl. “I’ll never
make that mistake again.”
“It was not a good idea to play in the canal, Carl,” scolded
his mother gently. “I don’t want you to play there. I think it is
dangerous. Do you realize how lucky you are that Herr Braun
saw you?”
“Well, I yelled! He wouldn’t have seen me if I hadn’t yelled,”
said Carl.
“That may be, Carl. I’m glad you yelled, but I don’t want you
playing in the canal again,” she said.
“All right, Mutter,” said Carl. “I’ll stay away from the canal
unless you are there with me.”
“Now we need to put some dry clothes on you. Ach! Those
wet clothes smell bad!” she said.
“Mutter, why do we have a canal beside the street?” asked
Carl.
“I don’t know,” she admitted. “Well, yes, I do know. That’s
where I pour the dirty water after I wash the dishes or the clothes.
It takes the dirty water away.”
“So that’s why the water is smelly! What would we do if we
didn’t have the canal?” asked Carl.
i i
i i
Random documents with unrelated
content Scribd suggests to you:
Hij zou—ja hij zou morgen telegrafeeren. Aan de grootvader,—
makkelijk: „hoofd van de school”; en, een tweede telegram, alleen
„Willem Heukelman”; zoo’n rijke boer, ’t kwam waarschijnlijk terecht.
„Geertje ongesteld, kom over”—met zijn straat en het huisnummer.…
—’k Heb zoon pijn, zoo’n erge pijn.… Waar ben ik hier? Hoe laat is
het toch?
—Toe no’, je hadt et al lang motte neme, ma’r je sliep sau lekkertjes.
—Och.…
In zijn verlegenheid meende hij het glaasje niet recht vóór haar
mond te brengen, zoodat het stortte; hij dacht dat ze daarover
klaagde. Maar hij dorst er niet naar vragen—stil moest het zijn; als
ze maar sliep! En goddank, ze bleef stil nu, kreunde wel, maar
scheen ingedommeld. [201]
Dan bleef hij staan bij zijn schrijftafeltje, en overlegde, aan wie te
vragen, dien dag voor zijn krantjes te zorgen. [203]
VIJFDE BOEK.
[205]
[Inhoud]
I.
Waar de stoving het ergst is, moet zij slapen. Op het vensterlooze
vertrekje, in den dooden hoek van het sousterrain, waar het plaatsje
heeft opgehouden, is de ruimte voor het nog donkerder kolenhok
uitgespaard; achter het hok donkert hittig haar bedstee.
—Dat past toch niet. ’k Dacht dat jij dat wel wist.
Uitgaan mag ze, op d’er avond. Maar ze wil de straat niet meer op.
Schuw is ze van de straat, van de menschen. Schuw—deze kelder is
óók een toevlucht. [207]
De laatste Juni is ’et gebeurd, toen ze net een week hier in huis was.
Ze dacht aan niks as an d’er werk, ’t viel toch al zwaar, zoo derekt op
’er ziekte. Te zwak was ze, om verder te denken. Dit mo’st nou, dit
had ze zelf zoo gewild.—Mevrouw was goed voor der, zij dee d’er
werk: geen hoofd had ze meer voor prakkezeeren. En daar is zij
Hem tegengekomen!
Het oogenblik zelf was het moeilijkste niet. Toen hij voorbij was,
brandde de smaad: luisterend naar de heer met wie hij liep, had hij
glimlachend, met lachóógen naar haar gekeken, haar áángekeken,
vlak in het gezicht, niet gegroet, gekeken—hòe! De pijn is als een
brandwond geweest—die voel je evenmin da’lijk het ergst. D’er twee
boodschappen heeft ze kunnen doen. In de winkels àl gezeid wat ze
moest. Toen is ze in een roes naar huis gesneld, heeft boven de
antwoorden opgezegd en hier benee is ze weggeschuild in een
verlangen van: niet meer hier weg, nooit weer de straat op—de
straat-met-Hèm.…
Hij had haar niet lief. Waarom toch niet! Was ze niet knap genoeg?
niet vroolijk? Wat kon hij tegen haar hebben gehad? Dat hij nu keek,
of hij met haar spòtte!.… Om de miskraam? Nee! dat niet. Zóó slecht
was hij niet, haar Jan. Trouwens, naar ’t kind had hij nooit verlangd.
Integendeel, juist toen ze zwanger bleek, was hij minder van haar
gaan houden. Hoe kon hij dan nu zóó tegen haar doen?
—„Dach’ ie dat je z’en eenige was; vraag es met wie-d-ie ’et nou
weer houdt!”
Toen, in die nacht, is dat nog gebeurd. Zij heeft hem weergezien in
de slaap. De droom bracht hem tot haar, den man dien zij liefheeft—
dien zij eeuwig beminnen zal. En ellendig is zij ontwaakt. [209]
Enkel hier, hier stil alleen, heeft zij rust, is zonder angst. Zoo
dankbaar is zij voor deze dienst! Waar had zij anders moeten
blijven? Bij Maandag kon niet, ze wou niet bij Oom, dus toch weg?
met groo’va mee? Willem drong aan en Groo’va vermaande. Hier, nu
ze werkt en verdient, is ze vrij. Als het nu maar gáát met ’et werk.…
Hier voelt ze zich veilig voor Oom en Tante. Zij wil daar niet heen,
die schijnheilige duivels, ze hebben haar zóóveel leed gedaan, en
nog is het steken en striemen, telkens kwaadgespreek van Jan. Laffe
afgunstigen, domme tobbers. Oom nou met z’en sigaren-depôt, dat
hij met liegen bij Groo’va verdiend heeft.…
Loom zit zij neder, roerloos in peinzen. Vóór haar op tafel haar
avondbrood en het kannetje karnemelk. Plots schrikt zij op, de stem
van Meneer:
—Ja Meneer.
—Nacht Meneer.
[Inhoud]
II.
Zij hoort de verandering in zijn stem, tot hartelijke, innige ernst. Hij
wéét, dat zij deelt in deze voldoening! Verheugd draait zij met hem
de Nadorststraat in, wacht op de vraag, die hij niet stelt, zwijgt dus
ook—straks zullen zij praten.
Zij lacht luid op. Die goeie meneer! Hij kijkt haar aan, of ze wàt voor
gewichtigs heeft te vertellen.
—Gebeurd? Niks!
—Sau.
Nu zitten zij. Net als toen, in die droevige dagen.… De kamer lijkt
Geertje nòg leeger en holler; toch doet het haar goed, weer hier te
zijn. [211]
Ja, hij gebruikt nu alles bij buurvrouw. Anders wordt het leven te
duur, met het kostgeld dat hij betaalt. ’t Is, nou ja, wel eens minder
gezellig, omdat hij toch het liefst maar hier zit en niet onbescheiden
wil wezen; zijn bakkie drinkt en dan gauw verdwijnt. Maar de heele
regeling is zoo’n verbetering in alles. Buurvrouw zorgt zóó goed voor
de kinders.…
—Ja, en da’s no’ gekomme dur jau. Froeger ha’ me d’er nauyt an
gedacht.
—Van Groeneveld, ’et buite bij ons. Gisteren zelf van de tuinman
gekrege.
—Eet u die nou. Ik heb er meer. Voor de kinders en ook voor benee.
Lachend:
Ze lacht. Maar opeens, met een schuldbesef. Groo’va heeft het haar
gezegd: voor al zijn onkosten van haar ziekte heeft Maandag geen
cent vergoeding willen aannemen. Zelfs het rijtuig, waarmee ze naar
het ziekenhuis is gevoerd, heeft hij betaald. Dit moet hij hooren:
Geertje, traag:
—.… Och.… niks.… Och zoo. Ik ben d’er tweemaal an huis geweest.
Willem z’en moeder lag ziek te bed. ’k Heb d’er eene keer effe
gesproke. Z’en zusters ware anders as vroeger. Of ze wat giste, weet
ik niet. ’t Kan ook zijn, da’k et me verbeeld heb—’k von’ de mense
allemaal anders, Domenee en et heele dorp.…
—’k Dach’ da’k de kinders d’ar haurde.… En.… je nich’, was die
geschikt?
Ja, die was heel lief geweest. Liep haar na met melk en eiers. Een
goed mensch, die ouwe nicht Bet.
—Groo’va wordt oud en drommels lastig! ’En zege’ dat ie nicht bij
zich heeft.
Geertje zegt het, maar meent het niet. Ze kan zich niet voorstellen,
dat het zou moeten, dat ze voorgoed met Groo’va zou zijn! Deze
veertien dagen hebben al zoo lang geleken, ofschóón de tijd is
meegevallen, nadat zij er tegen had opgezien van het oogenblik af
dat Mevrouw gezeid had:—„Wij gaan op reis en jij met kostgeld”.…
Gesnakt heeft ze soms om thuis weg te komen, en toen ze gisteren
weer in de stad was, de Maas zag, de lichtjes, de masten der
schepen.… ze heeft zich herinnerd: een avond met Hem, toen z’ook
van huis kwam en Hij haar haalde.… en tòch leefde zij op, was blij,
als bevrijd van een last: weer vrij!
—Of dood.…
—Waarom ben u nou zoo flauw? ’t Is toch al zoo moeilijk voor me.
Willem laat niet van me-n-af, nou zei ie dat ie hier wou komme. [214]
—Néé, netuurluk! Dat ù dat vraagt, die alles weet. Ik wil niet trouwe
zonder liefde.
Ernst-stralend staren zijn oogen haar aan. Een blos toog over zijn
grauwe geelheid. Hij frunnikt aan zijn pijp, vaart op.
Dat voelt ze, wanneer ze maar even alleen is. Bij menschen spreekt
en lacht zij mee, houdt de schijn op van jonge Geertje. ’t Liegen
heeft ze nu wel geleerd. Vaak waart voor haar zelf de schijn door het
wezen; weet ze niet, wat haar drijft, wat ze wil; waarom ze bleef, in
dienst, bij vreemden.… Deze kale kamer weet het. Weet, hoe zij is
afgescheurd.
Met moeite doet zij vroolijk tegen de kinderen, die plots op haar
komen toegejoeld. Gelukkig zijn daar de perziken. Ze kan vertellen
van Groeneveld. Dan komt vrouw Tabbe met Maandag zijn „bakkie”
en een kleiner kop voor Geertje. Maandag glundert bij zóóveel
goedgeluimdheid. Maar de kinders haalt buurvrouw weg. Geertje
geeft de koekjes mee.
Hij—ja zeker, hij wéét wel wat! En dat antwoord brandt nu in hem.
Heins houdt het met een van de meiden van Stevens, die het beter
aanleit dan Geertje gedaan heeft, hem meevoert naar koffiehuis en
kemedie, dat de heele stad hen ziet. De lust tot spreken gulpt op in
Maandag. Maar hij denkt aan de kalme koelheid, waarmee Geertje
vroeger zijn wraaklust gestriemd heeft; aan haar, met niets te
verwoesten, geloof, waardoor, toen hij van Jan’s scharrelen repte, z’
onmiddellijk het antwoord klaar had, dat Jan daarmee trachtte haar
te vergeten. En hij zwijgt, kijkt ontroerd naar haar, blozend wanneer
hij haar oogen ontmoet. Aarzelend, verlegen verwijt hij:
—Vergete!?!
Een verwijt dat een triumf is. In hem zinkt iets nòg dieper weg, maar
er stijgt een ontroering van geestdrift, die hoog boven het and’re
gevoel gaat. [216]
Maandag lacht, een triest grimas. Even zwijgt hij, en gaat dan voort:
Geertje luistert, vreemd ontroerd. Eerst heeft zijn praten haar droef
verbaasd. Hij, ook hij zag in haar zoo’n vrouw!? Waarom anders over
die dingen gesproken?.… Toen heeft zij beseft, dat hij het zoo niet
bedoelde. Dikwijls begrijpt zij hem onvolkomen, raadt naar de
strekking van zijn gezegden. Maar zij vòelt nu zijn smart en zijn
kracht, voelt ook wel dat hij haar hiermee wil troosten, schoon zijn
gedachten haar verder ontglippen.
Hij voelt opeens verlegenheid, dat hij zich zoo heeft laten gaan,
zóóveel over zichzelven gesproken. En weer begint hij over zijn
zus.… nou is ze zìek, verrot is d’er lichaam en ze wàs zoo’n knappe
meid. D’er eerste vent ook zoo’n knappe kerel. ’En paar jaar waren
ze dol op mekaar. Ook Bets-en-zijn [218]ouders waren knap. Maar ’t
schijnt, dat hun grootvader heeft gezwijnjakt. Die heeft de schurft
gebracht in de femielje; ’t is gebleken in ’et tweede gelid.… Twee
broers en een zusje jong gestorven. En de derde broer loopt met
z’en bult!.… [219]
[Inhoud]
III.
Van Willem zijn brieven vertelde zij ook. Hoe die nog maar telkens
aanhield, schoon ze niets voor hem had verzwegen.—„Vindt je dat
dan niet mooi van die jongen, dat hij zóóveel van je houdt? De
meeste mannen zijn zoo trouw niet!” had Mevrouw, haar aanziend,
geantwoord. ’t Zelfde, wat Maandag vroeger zei: tegenwoordig,
sinds dat gesprek, daags na haar terugkomst van thuis, sprak die
niet meer over Willem. Trouw? nou ja! ’t jong hield van háár, maar
als zij niet van hèm kon hou’en.… Niet die eerste keer zei ze dat aan
Mevrouw; ze dorst zoo opeens niet, het viel haar zoo moeilijk,
nìemand die meevoelen wou met háár!.…
Maar later, op een avond, boven, begon Mevrouw een lang gesprek.
’t Kwam aan, toen ze sprak van haar eigen bevalling: dat er later een
dagmeisje noodig zou wezen, wanneer de baker weg zou zijn.
—Geloof je, had ze vriend’lijk gevraagd, dat jij het dan hier uit zult
houden? ’k Ben wel eens bang, dat me dienst je te druk is. Je bent
niet gewoon aan dat schuieren en schrobben. En dan met een klein
kind d’erbij, de luiers die alle dag moeten gewasschen.… Begrijp me
goed, ik hou’ je heel graag, ik spreek alleen in jou belang.…
Geertje had erkend, dat ze wel eens moe was. Eerst d’er ziekte, toen
de miskraam, en veel werken, nu, dat ’er zwaar viel. [221]
—Och kom, meid, je weet wel beter! As je daarom blijft, wil ’k je niet
hou’e. Maar je meent niet wat je zegt. Jij vindt best ’en nieuwe
betrekking. Ook wel bij kinderen, als je graag wilt. Maar ik denk aan
wat anders, Geertje. Gooi jij je levensgeluk niet weg? Een goeie man
en die je zóó liefheeft als die Heukelman toont te doen. Doe toch je
best en vergeet het verleden! ’t Heeft je nooit iets gegeven als
leed.… Niet? Nou goed. Maar het is voorbij. Daarover beeldt je je
toch niets in?! Hij kàn niets meer voor je zijn. En hoeveel zou jij
kunnen wezen voor een jongen, die door al wat er is gebeurd niet in
zijn gevoelens voor je is veranderd! Denk nu eens niet aan jezelf,
maar aan hem. Je wéét dat je hem gelukkig kunt maken. Is die
voldoening je nog niet genoeg? Heeft het leven je zóó weinig
geleerd? Meisje, meisje, hòe menige vrouw zou alles geven voor die
voldoening.…
—Och kind, hou’en, wat ìs dat „hou’en”! Hecht toch niet te veel aan
dat woord. Verliefdheden gaan zoo vaak gauw over. Wat Heukelman
voelt voor jou, is wat ànders. Dàt is blijkbaar de echte liefde. Om je
te vergeten, is hij naar Amerika getrokken. Maar het heeft niets
gebaat. Met het oude verlangen naar je, is ie teruggekomen.… en
toen moet de mededeeling van je grootvader hem wel heel diep
hebben gegriefd. Heb je dáár wel eens over gedacht? wat die man
om jou heeft geleden?
—Dat beweer ik ook niet. Ik zeg niet: „door jou”, maar òm jou heeft-
ie veel geleden. Och, dat mòet je zelf ook voelen. Juist als je je
volkómen vrij tegenover hem weet.… wat je bent, geen mensch kan
je dwingen.… me dunkt, dan voel je toch mee’e-lij.… ik vin’ de
jongen heusch erg te beklagen, en, nog eens, ik vraag me af, of een
liefde als die man heeft voor jou, ook al beantwoordt jij die nog niet,
geen beter waarborg is voor ’en duurzaam geluk dan ’en
verliefdheid, desnoods van [222]twee kanten, die in het huwelijk
dikwijls vervliegt.… Denk er eens over. Ik praat je niets aan. ’k Hou
je gráág hier. Ik zeg het alleen, juist omdat ik belang in je stel.
[Inhoud]
IV.
Toegestemd heeft zij in zijn bezoek, omdat Mevròuw zei: doe het
toch, Geertje, je moet hem eens zien, je màg niet weigeren met
hem te spreken, daarmee is ommers niets beslist.
—Willem!
—Dag Geirtjen.
Hij drukt haar hand, wendt zich, loopt lomp tegen een heer op, zij
gaat hem voor, terzij àf, uit de menschen.
Dan blijft hij staan en grijpt naar heur hand: [224]
Méér zegt hij niet. Maar zij begrijpt! Da’lek, ’t eerste dat hij weet,
wanneer een ander zou vragen: hoe gaat ’et? Gebelgd loopt zij door,
op de duisternis toe, buiten, waar geen menschen om hen; hij komt
verwonderd achter haar aan;—Geirtjen! klaagt hij, wanneer ze zich
voortrept;—eerst bij het stationshek blijft zij staan. Goedig-kalm
stapt hij naderbij, niet verontrust, boos evenmin. Geertje schaamt
zich: ’et oude spel! Zoo heeft ze hem achter zich aan laten loopen,
jaren lang, thuis—bij hem in den hof, achter de koestal om, naar de
weien, èn in de school, om de kerk, daarin zelfs, ’s Zaterdags laat,
onder Groo’va’s geredder. Zij voelt een moeë verlegenheid, nu zij
vanzelf dit spel heeft herhaald. Monsterend wacht zij hem af:—
onveranderd! tèrgend-netjes-boersch, altijd! Niets van Amerika, ook
vandaag niet, zoo met een steedsch klein heerentaschje, licht
gehangen aan z’en ineengedrongen lijf.
Die zit al vol menschen; als d’er eens iemand was van d’er kennis!.…
Om lief te zijn, keert zij en loopt naast hem op; ze zijn bij de booten
en naad’ren het water.… Plots’ling, o God! als een hoon valt het op
haar, als een smaad die zijzelf zich bereidt: nou gaat ze met Willem
als eenmaal met Hem, toen Hij haar afhaalde, na de Bruidsnacht.…
’t Kàn niet! Ze staat en stottert verward, dat het toch misschien te
ver is, liever de tram en——wáár wil hij heen?
—Noar et losement, fur de koamer. ’t Is bèter Geirtjen, awwe dat
eirst doen.… Dokter he’t mien gezeid: bij Coomans, Hoofdstèèg,
wèèt ie die buurt? teemt hij verder, nu wel haar verlegenheid
merkend.
Hij vertelt van de preek die hij heeft gehoord: domenee Gobius over
het licht, dat bij God woont. „God weet, wat in het duister is,” Daniël
2 vers 22 . Geertje herinnert zich de tekst niet: hoe staat het woord
er? en Willem verklaart; ze kent het toch wel: Koning Nebukadnezar,
die eischte dat de wijzen hem een vergeten droom zouden vertellen
en Daniël wie in een nachtgezicht de verborgenheid werd
geopenbaard.… O, is het dat! de droom van het beeld met de voeten
van ijzer en leem.… Ja, nu weet zij, nu is zij er in—die droom, zij
houdt juist zooveel van de Droomen—de Droomen en Jezus’
Gelijkenissen.… Willem is vòl lof over de preek: Domenee moet een
godvruchtig man zijn en die de gave heeft van het woord.
Weer belt Mevrouw, weer moet zij weg; ijlings schenkt zij hem nog
wat koffie. Mevrouw vraagt, of Geertje, voordat zij uitgaat, de
keukenkachel nog wil aanmaken en er voldoende kooks in leggen,
zoodat Mevrouw er niet naar hoeft te kijken, voordat zij de groente
opzet.
Meneer, die uit het raam staat te kijken, keert lachend zich om:
—Geirtjen—en terwijl zij gaat zitten, schuift hij pratend zijn stoel
naderbij.—Zou dàt nou geen Godsbestier wèze, da’k van marrege
juust over disse tekst most heure? Zie, da’s toch wat anders as
toeval. God hèvt ons indachtig wille moake, dat Hij wist wat was in
et duuster. Wij kleingeleuvige, we hebbe gewankeld as Petrus, we
hebbe geroepen: Heere, behoud mij, moar God die alle harten
doorzuukt, die het hart doorgrondt en de niere pruuft, Hij wist wat
goed veur ons was. Onnaspeurlijk binne zijn wège, deur veul
duusternis moste we goan, mor Hij wèèt wat er is in et duuster en
mit de Psalmist magge we nou toch zegge: Welgelukzoalig wiens
[227]verwachting is op De Heer.… Wo’ kiek je vrèèmd, woat is-t-er
Geirtje?
Terwijl hij de laatste woorden zegt, tast zijn grove hand naar de
hare. Zij ziet het geelbehaarde, sproetige vleesch met de
onverzorgde stompvingers. Zij voelt ze.… en ze slaat van haar af,
haar vingers tikken, meppen de zijne; achteruitwijkend vaart zij op
en loopt met een wijking achter hem om.
—Ik zal jou dan ook wat zegge, ook gemakkelek te raje. As je nie’
ophoudt mè’ je gezeur, ’k heb je gistere-n-ook al gewaarschouwd,
dan ga’k vemiddag nie’ mè je uit. Goed begrepen? ’k Zeg et nie’
boos, maar hou et je dan nou voor gezeid.
Wel ja, hij dee net as een kind. As met ’en kind moet ze met ’um
doen. Verder et zich niet ’antrekke. Eéne middag—zal gauw genoeg
om zijn. Lam, dat-ie ook venavend nog blijft. Maar netuurlek, zoo’n
vrome man, die zit niet in de [228]spoor op Zondag. Laat zich
bedienen in ’en hotel, maar reist niet vóór Maandagmorgen!
Ze heeft zich gehaat, toen ze dat aan hem vroeg. ’t Leek, of ze met
hem alleen wou wezen. Maar ze dorst in de drukke straten niet
blijven. ’t Huis in de Oldenbarneveldstraat uit, is ze het
Tuindersstraatje geloopen, de Aert van Nes bang overgestoken, het
Mauritsstraatje en toen de Kruiska. Op de Diergaardesingel is haar
angst gezakt. Terwijl ze in de vredige vroolijkheid van de zonnige
herfstdag, tusschen verre weien liepen, een onbestrate rijweg langs
hofsteeën, waar Willem zich over veel verbaasde, dat anders was
dan in Gelderland; heeft ze hem aan de praat trachten te houden
met telkens door te vragen over toestanden in Amerika. En hij heeft
die herinneringen iedere keer afgebroken door te willen praten van
zijn liefde. Zij wist wel, waarom hij terug is gekomen: aan het
andere eind van de wereld, was hij met zijn gedachten hier. Ook was
’t haar bekend, waarom hij gegaan was—alles om haar, alleenig om
haar. Gedrensd heeft hij zijn liefdesverwijten. Toen heeft zij er dan
nog maar iets op geantwoord.
Our website is not just a platform for buying books, but a bridge
connecting readers to the timeless values of culture and wisdom. With
an elegant, user-friendly interface and an intelligent search system,
we are committed to providing a quick and convenient shopping
experience. Additionally, our special promotions and home delivery
services ensure that you save time and fully enjoy the joy of reading.
ebookname.com