Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

From $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Sprookjes
Sprookjes
Sprookjes
Ebook166 pages2 hours

Sprookjes

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De Deense schrijver en dichter Hans Christiaan staat bekend om zijn sprookjes: in eerste instantie zijn humoristische hertalingen van bestaande sprookjes, later vooral door de sprookjes van zijn eigen hand vol dubbele bodems en af en toe een gruwelijke wending. Zijn sprookjes worden bevolkt door hoogmoedige keizers en bedrieglijke trollen en leggen de menselijke natuur op humoristische wijze bloot. In deze verzameling onder andere `De prinses op de erwt', `De nieuwe kleren van de keizer', `Duimelijntje' en `De sneeuwkoningin'.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateSep 9, 2019
ISBN9788726060850

Related to Sprookjes

Related ebooks

Reviews for Sprookjes

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Sprookjes - H.C. Andersen

    Sprookjes

    Thera Coppens

    Børnenes H. C. Andersen

    Copyright © 1994, 2019 H.C. Andersen and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726060850

    1. e-book edition, 2019

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    De sneeuwkoningin

    Eerste verhaal

    Waarin de wonderspiegel breekt

    Ziezo, nu beginnen we. Als we dit verhaal uit hebben, weten we meer dan nu.

    Er was eens een gemeen kwelduveltje. Het állergemeenste kwelduveltje dat je je kunt voorstellen. Op een dag was hij in zijn nopjes, want hij had een spiegel gemaakt, waarin alle mooie en goede dingen van de wereld verschrompelden tot niets. Maar de lelijke dingen werden groot en scherp. Als je een prachtig landschap weerspiegelde, zag je niks dan een bak gekookte spinazie en de aardigste mensen stonden met verwrongen gezichten op hun kop. De glimlach van iemand met een goede gedachte veranderde de spiegel in een nare grijns. Dan rolde het kwelduveltje achterover van plezier.

    Hij had een school waar kleine duveltjes werd geleerd hoe ze de mensen konden kwellen en plagen. Die duveltjes vertelden overal van de wonderspiegel: ‘Nu kun je pas goed zien hoe afschuwelijk de wereld is!’ riepen ze. Ze gingen met hun spiegel overal naar toe en tenslotte was er geen land meer dat ze niet verdraaid weerspiegeld hadden gezien. Toen wilden ze ook naar de hemel vliegen om Onze Lieve Heer en de engelen voor de mal te houden. Hoe hoger zij kwamen des te harder grijnsde de spiegel. De kwelduveltjes konden hem bijna niet meer vasthouden, zó schokte en sidderde hij ...

    Steeds dichter kwamen ze bij God en de engelen totdat de spiegel zo hevig sidderde, dat hij uit hun handen glipte en neerstortte op de aarde. Daar versplinterde hij in miljoenen, ja biljoenen scherfjes. Nu richtte hij nog meer ellende aan, want elke scherfje had dezelfde boze kracht als de hele spiegel. Sommige stukjes waren niet groter dan een zandkorreltje. Ze dwarrelden over de aarde en als iemand zo’n stukje in zijn oog kreeg, leek alles plotseling lelijk en alle mooie dingen verdwenen. Soms drong er zo’n scherfje door tot het hart van een mens dat verkilde tot een klomp ijs. De kwelduveltjes lachten zich een kriek om al die narigheid. En nog dwarrelden er kleine spiegelscherfjes rond om nieuw onheil te zaaien ...

    Tweede verhaal

    Een kleine jongen en een klein meisje

    Midden in de grote stad, waar zoveel huizen en mensen zijn dat er geen plaats overblijft voor tuintjes en waar de meesten het maar moeten doen met een bos bloemen in een vaas, woonden eens twee kinderen die een eigen tuintje hadden. Ze waren geen broer en zus, maar ze hielden zoveel van elkaar alsof ze dat wél waren. Hun ouders woonden naast elkaar. De kinderen hadden twee dakkamertjes die op gelijke hoogte lagen. Je hoefde alleen maar uit het venstertje van het ene dakkamertje over de goot te stappen om in het andere huis te komen.

    Voor het raam van elk dakkamertje was een bak aarde gezet waarin de ouders van de kinderen groente kweekten. Ze hadden er ook een klimroos geplant. De ranken groeiden om de vensters en bogen zich naar elkaar, zodat er tussen de twee dakkamertjes een poort van groen en bloemen ontstond. Soms mochten de kinderen onder hun rozenpoortje spelen. Samen zaten ze daar op het dak in hun eigen tuintje van de zon te genieten. Maar als het winter werd, was het uit met de pret. Dan was het te glad om je op het dak te wagen en ze moesten eerst alle trappen af en de koude straat over om bij elkaar te komen.

    Soms waren de ramen helemaal bedekt met ijs. De kinderen verwarmden muntjes op de kachel en drukten ze tegen het raam. Zo smolten ze een mooi rond kijkgaatje in het ijs waardoor ze naar elkaar konden gluren. De kleine jongen heette Kay en het meisje Gerda.

    Buiten dwarrelden de sneeuwvlokken. ‘Dat zijn de witte bijenzwermen,’ zei de oude grootmoeder.

    ‘Hebben ze ook een witte-bijenkoningin?’ vroeg de kleine jongen, want hij wist dat er bij de echte bijen altijd zo eentje is.

    ‘Ja, die hebben ze!’ zei grootmoeder. ‘Ze vliegt daar waar de sneeuwvlokken dicht op elkaar ronddwarrelen. Ze is de grootste van allemaal en ze ligt geen moment stil op de aarde. Altijd danst en dwarrelt ze rond. Tijdens vele winternachten waart ze door de straten en kijkt nieuwsgierig door de vensters van de huizen naar binnen. Haar adem is zo koud dat de ramen dichtvriezen, als met bloemen ...’

    ‘Ja, dat hebben we wel eens gezien!’ zeiden de kinderen en ze wisten meteen dat het verhaaltje van grootmoeder klopte.

    ‘Kan die sneeuwkoningin hier ook binnenkomen?’ vroeg het kleine meisje.

    ‘Laat haar maar komen, als ze durft!’ zei de jongen. ‘Dan zet ik haar zo met haar achterste op de warme kachel en dan smelt ze.’

    Maar zijn grootmoeder streek hem over het haar en vertelde een ander verhaal. Toen de kleine jongen zich die avond had uitgekleed en in zijn pyjama op een stoel klom om uit het venster te kijken, hield hij zijn adem in ... Door het ronde kijkgaatje zag hij hoe de sneeuwvlokken in de nacht dansten, totdat de grootste op de rand van de groentebak bleef liggen. De sneeuwvlok werd groter en groter en vormde een vrouw. Zij was gekleed in een witte mantel van miljoenen stervormige vlokjes.

    Wat was ze mooi en fijn, maar van ijs. Koud en verblindend. Toch leefde ze, want ze knikte de kleine Kay toe en haar witte hand wenkte hem. Hij rilde toen hij haar ogen zag, die straalden als heldere sterren. Haar blik maakte hem zo onrustig, dat hij van de stoel sprong en gauw onder de warme dekens kroop. En toen leek het of de schaduw van een grote, koude vogel langs zijn venster gleed. Die nacht had hij angstige dromen. Maar de volgende dag was het helder vriesweer en hij vergat de vreemde vrouw.

    Na een poosje begon het te dooien en de lente brak aan. De zon verwarmde de wereld waar de groene blaadjes zich ontvouwden. De zwaluwen bouwden hun nestjes en de mensen openden blij hun ramen. Nu konden de kinderen weer op het dak zitten in hun eigen tuintje. Die zomer bloeiden de rozen mooier dan ooit tevoren. De ranken bogen onder de zware, rode bloemen.

    Het kleine meisje had een liedje geleerd waarin ook rozen voorkwamen. En als ze het hoorde dacht ze altijd aan haar rozenpoort boven de dakgoot. Nu zong ze het liedje voor Kay en hij zong mee:

    ‘In het dal waar het Kindeke Jezus mag spelen

    wiegen de rozen op ranke stelen ...

    De kinderen zaten daar hand in hand en keken verrukt naar hun prachtige bloemen. En door hun wimpers zagen ze de warme glimlach van de zon. Wat waren dat toch een fijne zomerdagen! Het was zo mooi om onder de rozen te spelen en te geloven dat ze altijd en altijd zouden blijven bloeien, alsof er geen herfst en winter bestonden.

    Op een middag keken Kay en Gerda samen in hun platenboek, waarin vogels en dieren stonden. En toen gebeurde er iets vreselijks. De kerkklok sloeg juist vijf uur toen Kay riep: ‘Auw! Er steekt iets in mijn hart. Auw! Nu heb ik ook iets in mijn oog gekregen!’ Het kleine meisje sloeg haar armen om hem heen. Hij knipperde met zijn ogen: ‘Nee, er zit toch niets in. Ik geloof dat het al over is.’

    Maar het was helemaal niet over. Hij had een splintertje van de wonderspiegel in zijn oog gekregen. Je weet wel, de spiegel die door het kwelduveltje was gemaakt en waarin alle mooie dingen klein leken, terwijl alle lelijke dingen groot en duidelijk te zien waren. Die arme Kay! Hij had ook nog een splinter in zijn hart gekregen, dat al gauw in een ijsklomp veranderde. Hij voelde nu geen pijn meer, maar de splinters zaten er nog en hadden een vreselijke uitwerking. ‘Waarom zit je daar nou te grienen?’ riep Kay, toen hij zag dat Gerda tranen in haar ogen had, ‘Wat zie jer zo lelijk uit, meid!’ En toen zei hij opeens: ‘Moet je die rotroos daar zien. Hij is door de rupsen aangevreten en die daar is helemaal scheef. Eigenlijk zijn het stuk voor stuk rotrozen en die bloemenbak is ook niet om aan te zien!’ Meteen schopte hij de bloembak omver en rukte de rozen van hun stelen. ‘Wat doe je nou?’ riep het kleine meisje uit. Maar Kay verdween met een sprong door het venster en liet de lieve Gerda snikkend achter.

    Later kwam ze met haar platenboek naar hem toe. Hij duwde het weg en snauwde: ‘Bah, dat is een boek voor baby’s. Niks voor mij!’ En toen grootmoeder hem een verhaaltje vertelde onderbrak hij haar steeds met nare opmerkingen. Als hij de kans kreeg liep hij haar achterna, zette haar bril op en deed haar oude, beverige stem na zodat iedereen moest lachen.

    Al gauw kon hij alle gebrekkige mensen in de omtrek nadoen want hij zag alleen hun fouten. En iemand zei: ‘Die jongen heeft een goed koppie!’ Maar het was allemaal de schuld van die gemene glassplinters. Kay treiterde zelfs de kleine Gerda, die hem nog wel zo lief vond. Hij speelde nu andere spelletjes dan vroeger. Soms bedacht hij sluwe dingen. Op een dag kwam hij bij Gerda met een vergrootglas. Hij hield even de mouw van zijn blauwe jasje uit het raam, zodat de sneeuwvlokken erop neerdwarrelden. Toen zei hij: ‘Kijk eens door mijn vergrootglas, Gerda!’ En daar zag ze de sneeuwvlokken vele malen vergroot. Het leken prachtige bloemen, of tienhoekige sterren. Wat was dat mooi! ‘Zie je hoe kunstig ze in elkaar zitten?’ vroeg Kay. ‘Die sneeuwbloemen zijn veel mooier dan echte bloemen. Er zit geen foutje aan. Alleen is het jammer dat ze smelten.’

    Daarna trok Kay zijn grote handschoenen aan en stapte met zijn sleetje op de rug het huis uit. Hij schreeuwde Gerda toe: ‘Ik ga op het grote plein sleeën, waar de anderen spelen!’ En weg was hij.

    Op het plein bonden de dapperste jongens hun sleetje aan een boerenwagen vast en gleden zo een heel eind mee. Dat was pas machtig!

    Toen ze daar zo aan het spelen waren, naderde er plotseling een grote slee. De slee was helemaal wit en er zat een slanke gestalte in die een pluizelige, witte bontmuts droeg en een witte bontmantel. Tweemaal gleed de slee om het plein en Kay maakte er gauw zijn sleetje aan vast. Zo gleed hij mee. Sneller en sneller ging het, de ene straat in, de andere uit. De gestalte in de slee draaide het hoofd om en knikte hem vriendelijk toe. Het leek wel of ze elkaar kenden. Iedere keer als Kay zijn sleetje wilde losmaken, knikte de gestalte en dan bleef hij als vastgevroren zitten.

    Daar gleden ze onder de stadspoort door en er stak een zware sneeuwstorm op. De jongen kon geen hand voor de ogen meer zien. Vlug liet hij het touw los in de hoop dat hij los zou raken van de grote slee. Maar het hielp niets en ze gleden zo snel als de wind door de sneeuw. Kay begon uit alle macht om hulp te schreeuwen; maar niemand hoorde hem. Ze schokten omhoog en omlaag alsof ze door sloten en over heggen gleden. En de sneeuw danste en draaide. Kay was doodsbang. Het liefst had hij een Onze Vader gebeden, maar hij kon zich alleen nog de tafel van twee herinneren.

    De sneeuwvlokken werden steeds groter, totdat ze zo groot waren als witte kippen. Plotseling stond de slee stil. De gestalte in het wit stond langzaam op. Nu zag Kay dat het een vrouw was, groot en slank in een oogverblindende mantel van sneeuw. Het was de sneeuwkoningin!

    ‘We hebben al een hele reis achter de rug,’ zei ze.

    ‘Heb je het erg koud? Kruip maar onder mijn bontmantel.’

    Ze nam hem bij zich in haar slee en sloeg de witte mantel om hem heen. En het was of hij in een sneeuwheuvel verzonk.

    ‘Heb je het nu nog koud?’ vroeg ze en kuste hem op het voorhoofd. Oei! Haar kus was kouder dan ijs, het drong door tot zijn hart dat toch al zo kil was. Hij dacht dat hij van de kou zou omkomen. Maar die gedachte duurde kort. Al gauw voelde hij niets meer.

    ‘Mijn sleetje! Vergeet mijn sleetje niet!’ Daar dacht hij het eerst aan. Het sleetje werd op een van de witte kippen gebonden en vloog achter de grote slee aan. De sneeuwkoningin gaf Kay nog een kus en toen was hij Gerda, zijn grootmoeder en iedereen thuis vergeten.

    ‘Nu zal ik je niet meer kussen,’ zei de sneeuwkoningin. ‘Anders kus ik je nog dood!’

    Kay bekeek haar eens goed. Ze was heel knap, hij zou zich geen verstandiger gezicht kunnen voorstellen. Ze leek niet meer zo ijzig als toen hij haar voor de eerste maal achter het venster had gezien. In zijn ogen was ze volmaakt. Hij was helemaal niet meer bang voor haar en vertelde hoe goed hij uit zijn hoofd kon rekenen, zelfs met breuken, en dat hij wist uit hoeveel vierkante kilometers de landen bestonden en dat hij ook wist hoeveel inwoners ze hadden. Ze glimlachte steeds en hij vond dat hij eigenlijk nog lang niet genoeg wist.

    Hij keek omhoog in het grote, grote luchtruim. En zij vloog mee,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1