woeker
Uiterlijk
- woe·ker
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | woeker | - |
verkleinwoord | - | - |
de woeker m
- onwettige of onevenredige hoge winst door misbruik van (de nood van) een ander
- veel banken zijn de afgelopen jaren beschuldigd van woekerpraktijken
- (biologie) ongecontroleerde groei
vervoeging van |
---|
woekeren |
woeker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van woekeren
- Ik woeker.
- gebiedende wijs van woekeren
- Woeker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van woekeren
- Woeker je?
- Het woord woeker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "woeker" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "woeker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ woeker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be