Naar inhoud springen

vinna

Uit WikiWoordenboek

vinna

  1. werken
  2. winnen
  3. verdienen
  4. krijgen

vinna v

  1. arbeid
  2. beroep


  • IPA: /ˈvɪnːa/
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
vinna vann unnum vunnið
volledig

vinna

  1. werken
  2. winnen

vinna v

  1. job
  2. deal


  • vin·na
Naar frequentie zeldzaam

vinna, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vinne


  • vin·na

vinna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast vinne, zie aldaar (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. verleden tijd van vinna
  2. voltooid deelwoord van vinna (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinna (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. verleden tijd van vinne
  2. voltooid deelwoord van vinne (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinne (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast vinne, zie aldaar (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. verleden tijd van vinna
  2. voltooid deelwoord van vinna (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinna (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. verleden tijd van vinne
  2. voltooid deelwoord van vinne (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinne (betekenis [B]: winnen)

vinna, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vinne


stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
vinna
vann
vunnen
volledig

vinna

  1. winnen