Naar inhoud springen

uitgooien

Uit WikiWoordenboek
het uitgooien van een werpnet
  • uit·gooi·en

uitgooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitgooien
gooide uit
uitgegooid
zwak -d volledig
  1. snel en slordig uitkleden
    • De kinderen gooiden kun kleren uit om zo snel mogelijk te kunnen gaan zwemmen. 
  2. snel en slordig leeggieten
  3. iets van je af gooien
    • De visser gooide zijn net uit. 
    • De keeper kon heel ver uitgooien. 
  • een spiering uitgooien om een kabeljauw te vangen
iets kleins opofferen om iets groots te winnen
iets proberen en kijken wat de reactie is
maximale winst proberen te maken met zo weinig mogelijk kosten
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]