Naar inhoud springen

spitsen

Uit WikiWoordenboek
  • spit·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spitsen
spitste
gespitst
zwak -t volledig

spitsen

  1. scherp maken
    • spitsen. 
  • de oren spitsen
heel goed luisteren
  • Toen, plotseling, hoorden zij allen tegelijk het geschreeuw van de menigte, die verzameld was voor het Raadhuis. Zij spitsten de oren en hieven de Penselen op.[1]


de spitsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spits
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 94
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be