Naar inhoud springen

regne

Uit WikiWoordenboek
enkelvoud meervoud
regne regnes

regne m

  1. koninkrijk


  • reg·ne
  • Afkomstig van het Oudnoorse regna.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
regne
regner
regnede
regnet
volledig [A]+[B]

[A] regne

  1. onpersoonlijk, (meteorologie) regenen (van water)
  2. (figuurlijk) regenen (in grote antallen vorkomen)
  • [2]: Når det regner på præsten, drypper det på degnen.
Als het regent op de pastoor dan druipt het ook op de koster.
  • [1]: Det regner skomagerdrenge.
Het regent katten en honden.

[B] regne

  1. (wiskunde) rekenen, tellen
  2. schatten
  3. overwegen


  • reg·ne
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Oudnoorse woord regna.
  • Werkwoord [B]: Afkomstig van het Oudnoorse woord reikna, dat uit het Nederduits komt.
vervoeging
onbepaalde wijs regne regne
tegenwoordige tijd regner regner
verleden tijd regnet
regna
regnte
voltooid
deelwoord
regnet
regna
regnt
onvoltooid
deelwoord
regnende regnende
lijdende vorm regnes regnes
gebiedende wijs regn regn
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

[A] regne

  1. onovergankelijk, onpersoonlijk, (meteorologie) regenen
    «Det har regnet i hele dag.»
    Het heeft de hele dag geregend.
  2. onovergankelijk, (figuurlijk) regenen
    «Det regnet med lovord.»
    Het regende lof.
  • [2]: Når det regner på presten, drypper det på klokkeren.
Als het regent op de pastoor dan drupt het ook op de koster.
  • [1]: regne i strie strømmer
De regen komt met bakken uit de hemel. / De regen viel bij bakken. / hozen / plenzen
  • [1]: Det regner kattunger.
De regen komt met bakken uit de hemel. / De regen viel bij bakken. / hozen / plenzen
vervoeging
onbepaalde wijs regne
tegenwoordige tijd regner
verleden tijd regnet
regna
voltooid
deelwoord
regnet
regna
onvoltooid
deelwoord
regnende
lijdende vorm regnes
gebiedende wijs regn
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

[B] regne

  1. onovergankelijk, (wiskunde) tellen
  2. onovergankelijk, (wiskunde) rekenen
    «Vi regner med to brød til manns.»
    We rekenen met twee broden per man.
  3. overgankelijk beschouwen
    «Han regnes som ekspert i faget.»
    Hij wordt beschouwd als een expert in het onderwerp.
  • [1]: regne opp
  • [1]: regne sammen
  • [2]: beregne
  • [2]: regne med
  • [2]: regne om
  • [2]: regne på
  • [2]: regne til
  • [2]: regne ut
  • [3]: regne etter
  • [3]: regne for
  • [3]: regnes som
  • [1]: regne til ti
tot tien tellen
  • [2]: regner i hodet
in zijn hoofd rekenen
  • [2]: rundt regnet
ruwweg, circa


  • reg·ne
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord regna.
vervoeging
onbepaalde wijs regne
regna
regne
regna
tegenwoordige tijd regnar regner
verleden tijd regna regnde
voltooid
deelwoord
regna regnt
onvoltooid
deelwoord
regnande regnande
lijdende vorm regnast regnast
gebiedende wijs regn
regna
regne
regn
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

regne

  1. onovergankelijk, onpersoonlijk (meteorologie) regenen
    «Det regna og bles.»
    Het regende en waaide.
  2. onovergankelijk dalen, dwarrelen

regne

  1. gebiedende wijs van regna

regne

  1. gebiedende wijs van regne