meander
Uiterlijk
- me·an·der
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rivierbocht’ voor het eerst aangetroffen in 1733 [1]
- naar de rivier van die naam (thans Menderes) in Klein-Azië
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meander | meanders |
verkleinwoord |
de meander m
- naar de tegengestelde richting terugkerende bocht in een rivier
- (in het meervoud) randversiering bestaande uit rechthoekige gebroken lijnen
vervoeging van |
---|
meanderen |
meander
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van meanderen
- Ik meander.
- gebiedende wijs van meanderen
- Meander!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van meanderen
- Meander je?
- Het woord meander staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meander" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "meander" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be