mar

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  mar    (hulp, bestand)
• IPA: / mɑr / (1 lettergreep)

Woordafbreking

• mar

Woordherkomst en -opbouw

• marren zonder de uitgang -en

Werkwoord

vervoeging van
marren

mar

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
   

   • Ik mar. 

2. gebiedende wijs van marren
   

   • Mar! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
   

   • Mar je? 

Anagrammen

• arm, -arm, ram, Ram, RAM

Catalaans

Uitspraak

• IPA: /maɾ/

enkelvoud	meervoud
mar	mars

Zelfstandig naamwoord

mar

1. zee

Uitdrukkingen en gezegden

• la mar de
  • heel veel

Engels

vervoeging
onbepaalde wijs	to  mar
he/she/it	mars
verleden tijd	marred
voltooid deelwoord	marred
onvoltooid deelwoord	marring
gebiedende wijs	mar

Werkwoord

mar

1. overgankelijk bederven [1], verpesten
2. overgankelijk ontsieren

Nedersaksisch

Voegwoord

mar

1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert

Schrijfwijzen

• maar

Portugees

enkelvoud	meervoud
mar	mares

Zelfstandig naamwoord

mar m

1. zee

Spaans

enkelvoud	meervoud
mar	mares

Zelfstandig naamwoord

mar m

1. zee

Anagrammen

• Rma.

Stellingwerfs

Voegwoord

mar

1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert

Urkers

Voegwoord

mar

1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert

Wolof

Uitspraak

• Geluid:  mar    (hulp, bestand)

Werkwoord

mar

1. dorst hebben, dorsten