Naar inhoud springen

lik

Uit WikiWoordenboek
  • lik
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘Bargoens: gevangenis’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1] [2] [3] [4][5]
enkelvoud meervoud
naamwoord lik likken
verkleinwoord likje likjes

de likm [6]

  1. aanraking met de tong
    • Geef hier een lik aan. 
  2. klein beetje substantie
    • Doe er nog maar een likje extra bij 
  3. (informeel) (juridisch), (misdaad) gevangenis [7]
    • Die overvaller zit nu in de lik. 

[1] "aanraking met de tong"

vervoeging van
likken

lik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van likken
    • Ik lik. 
  2. gebiedende wijs van likken
    • Lik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van likken
    • Lik je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]


  • lik
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord lík
Naar frequentie 1013
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   lik     liket     lik     lika
likene  
genitief   liks     likets     liks     likas
likenes  

lik, o

  1. lijk (een dood lichaam)
    «To likene ble funnet i en kanal i USA, pakket inn i en bag og en koffert.»
    Twee lijken werden gevonden in een kanaal in de Verenigde Staten, verpakt in een zak en een koffer.
  2. lijk (touw, zoom om de rand van een zeil)


  • lik
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord lík
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   lik     liket     lik     lika  

lik, o

  1. lijk (een dood lichaam)


  • lik
Naar frequentie 1413
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   lik     liket     lik     liken  
genitief   liks     likets     liks     likens  

lik, o

  1. lijk (een dood lichaam)