Naar inhoud springen

krabbelen

Uit WikiWoordenboek
  • krab·be·len
  • In de betekenis van ‘herhaaldelijk krabben’ voor het eerst aangetroffen in 1432 [1]
  • afgeleid van krabbel met het achtervoegsel -en [2]
  • frequentatief gevormd uit krabben met het achtervoegsel -el
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krabbelen
krabbelde
gekrabbeld
zwak -d volledig

krabbelen

  1. overgankelijk de huid met de nagels bewerken
    • De hond vond het heerlijk wat achter de oren gekrabbeld te worden. 
  2. wederkerend de eigen huid met de nagels bewerken
    • Hij krabbelde zich achter de oren en zei: "Tja, dat is nou ook wat!" 
  3. zonder veel aandacht schrijven of tekenen
    • Ik krabbel je nog gauw dit kaartje. 
  4. handen of benen onbeholpen bewegen
    • Telkens als hij viel, krabbelde hij weer overeind. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]