haldeur
Uiterlijk
- hal·deur
- samenstelling van hal zn en deur zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haldeur | haldeuren |
verkleinwoord |
- een deur die een hal in twee delen verdeelt
- Enkele uren later viel Madou van de trap en sloeg met haar hoofd door het glas van de haldeur. [1]
- „Hallo, ik ben...” Het raampje wordt met een klap dichtgesmeten en kaatst via de sponning weer open. Een gezicht verschijnt in het raampje. Gerimpeld. Koolzwarte felle ogen. Haar mond als een streep tussen haar lippen geklemd. „Laat ik je verdomme nooit meer zien klootzak!”, krijst ze en verdwijnt. Ik hoor het glas in de haldeur natrillen. [2]
- Het woord haldeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haldeur" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ NRC Frits Abrahams 7 april 1990 Andries Kaas, vriend van Willem Elsschot; Een zonderling metvele slecht genezen wonden
- ↑ NRC Mark van Roosmalen 5 mei 2007 Bevrijdingsdag
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be