engueuler
Uiterlijk
engueuler
- (spreektaal) uitschelden, afsnauwen, uitkafferen [1]
- (spreektaal) op zijn donder krijgen
- «J’me suis fais engueuler par mes rempes parce que j’ai laissé mon p’tit frère tout seul sans surveillance.»
- Ik heb op mijn donder gekregen van mijn ouwelui omdat ik mijn broertje helemaal alleen heb achtergelaten.
- «J’me suis fais engueuler par mes rempes parce que j’ai laissé mon p’tit frère tout seul sans surveillance.»
s’engueuler
- wederkerend (spreektaal) elkaar voor rotte vis uitmaken
- «Angelo a flippé car ses parents s’engueulent à longueur de journée.»
- Angelo is door het lint gegaan, want zijn ouders maken de hele dag ruzie. [1]
- «Angelo a flippé car ses parents s’engueulent à longueur de journée.»