Naar inhoud springen

engueuler

Uit WikiWoordenboek

engueuler

  1. (spreektaal) uitschelden, afsnauwen, uitkafferen [1]
  2. (spreektaal) op zijn donder krijgen
    «J’me suis fais engueuler par mes rempes parce que j’ai laissé mon p’tit frère tout seul sans surveillance.»
    Ik heb op mijn donder gekregen van mijn ouwelui omdat ik mijn broertje helemaal alleen heb achtergelaten.

s’engueuler

  1. wederkerend (spreektaal) elkaar voor rotte vis uitmaken
    «Angelo a flippé car ses parents s’engueulent à longueur de journée.»
    Angelo is door het lint gegaan, want zijn ouders maken de hele dag ruzie. [1]