Naar inhoud springen

duw

Uit WikiWoordenboek
  • duw
enkelvoud meervoud
naamwoord duw duwen
verkleinwoord duwtje duwtjes

de duwm

  1. een zet, een stoot
    • Hij gaf de auto een harde duw, zodat die weer op de weg kwam. 
  • iemand een duw geven
iemand duwen
vervoeging van
duwen

duw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duwen
    • Ik duw. 
  2. gebiedende wijs van duwen
    • Duw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duwen
    • Duw je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be