duw
Uiterlijk
- duw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | duw | duwen |
verkleinwoord | duwtje | duwtjes |
de duw m
- een zet, een stoot
- Hij gaf de auto een harde duw, zodat die weer op de weg kwam.
- iemand een duw geven
iemand duwen
1. een zet, een stoot
vervoeging van |
---|
duwen |
duw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duwen
- Ik duw.
- gebiedende wijs van duwen
- Duw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duwen
- Duw je?
- Het woord duw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 3
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %