Naar inhoud springen

die

Uit WikiWoordenboek
  • die
  • In de betekenis van ‘aanwijzend voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: die, des
Oudnederlands: thie, thē, thia, thiu
Germaans: *sa
Indo-Europees: *só
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: the, that, those (Angelsaksisch: sē), Duits: der, (Oudhoogduits: dēr), Fries: de, dy (Oudfries: thī)
Noord: Zweeds/Deens/Noors: den, det, de, (Nynorsk: det, dei, Oudnoords: sá), IJslands: sá, Faeröers: tann, tað, sá
Oost: Gotisch: sa

die (m enk, v enk en mv)

  1. wijst iets of iemand aan dat zich niet in de onmiddellijke nabijheid van de spreker bevindt
    (m enk) Die auto scheurt tegen een ongehoorde snelheid over de autosnelweg.
    (v enk) Die staking heeft nu lang genoeg geduurd: de arbeiders hervatten het werk.
    (mv) Die honden in dat asiel worden daar onrechtvaardig behandeld.
  2. ter aankondiging van een bepaling
    (m enk) Ken je de echtgenoot van Sofie? Die heeft haar bedrogen!
    (v enk) Ik ga niet meer bij die kapster, die heeft mijn haar slecht geknipt.
    (mv) De mensen die daar wonen, die hebben hun bouwgrond allemaal spotgoedkoop gekocht.

die (m enk, v enk en mv)

  1. in een bijzin die het nog niet geheel bekende antecedent nader bepaalt
    (m enk) De man die je me voorstelde, had ik al eerder ontmoet.
    (v enk) Je secretaresse die opgestapt is omdat je secretaressedag vergeten was, heeft al een nieuwe baan.
    (mv) De duiven die je op pleinen in grootsteden vindt, zijn volledig gewend aan de aanwezigheid van mensen.

die m

  1. (spreektaal) (informeel) een niet benadrukte vorm van hij, 3e persoon enkelvoud mannelijk
    • Hoe die dat uithield, was hem een raadsel. [2]
    • Wat wil die nou weer? [3]
  • Alleen gangbaar na een niet op een t-klank eindigende persoonsvorm of inleidend woord van een bijzin[4].
  • Om de uitspraak weer te geven wordt dit woord ook wel met het voorgaande woord verbonden door een koppelteken of door aaneenschrijven: "Wat wil-die nou weer?" of "Wat wildie nou weer?"
  • ie (na persoonsvorm of inleidend woord bijzin)
  • tie (geassimileerde vorm, na persoonsvorm of inleidend woord bijzin eindigend op een andere stemloze klank dan -t )
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


die

  1. de, het


die v enk (nom en acc)

  1. de, het.
    (nom) Sie war die Frau des Präsidenten. - Ze was de vrouw van de president.
    (acc) Ich sehe die Frau des Präsidenten. - Ik zie de vrouw van de president.

die mv (nom en acc)

  1. de (meervoud).
    (nom) Die Männer fällten Bäume. - De mannen velden bomen.
    (acc) Ich fällte die Bäume. - Ik velde de bomen.

die

  1. die
    • Ich kenne eine Frau, die das kann. - Ik ken een vrouw, die dat kan. 


vervoeging
onbepaalde wijs to  die 
he/she/it  dies 
verleden tijd  died 
voltooid
deelwoord
 died 
onvoltooid
deelwoord
 dying 
gebiedende wijs  die 

die

  1. onovergankelijk doodgaan, sterven


  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon (ik)
k
mie wie os
2e persoon
(informeel)
doe die joe joe
2e persoon
(formeel)
joe joe joe joe
3e persoon
(mannelijk)
hai hom zai
zie
heur
3e persoon
(vrouwelijk)
zai
zie
heur
3e persoon
(onzijdig)
t t

die

  1. jou


dĭē

  1. ablatief enkelvoud van dĭēs


m v o mv
nominatief die die dat die
genitief des der des der
datief dien der dien dien
accusatief dien die dat die

die

  1. nominatief m, v en mv van het bepaald lidwoord: de
  2. accusatief v en mv van het bepaald lidwoord: de


die

  1. jou

die

  1. die


  • die

die

  1. v: de
    «Die Aerd iss allsfatt am drehe.»
    De aarde is voortdurend draaiende.
  2. mv: de
    «Mer kann all die Geruche vun drause rieche: frisch gemaehte Graas, Blumme, die Beem un annere.»
    U kunt alle geuren vana buiten ruiken: vers gemaaid gras, de bloemen, de bomen en andere.


die

  1. die


die

  1. die


die

  1. die