Naar inhoud springen

chirurg

Uit WikiWoordenboek
  • chi·rurg
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘heelkundige’ voor het eerst aangetroffen in 1877 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chirurg chirurgen
verkleinwoord chirurgje chirurgjes

de chirurgm

  1. (medisch) (beroep) een specialist die operaties verricht
    • De chirurg was bij de operatie aanwezig. 

assistent-chirurg, boomchirurg, boomchirurg, buikchirurg, dermatochirurg, eendagschirurg, hartchirurg, hartchirurg, hersenchirurg, hoofdchirurg, kaakchirurg, kaakchirurg, neurochirurg, ongevalschirurg, oogchirurg, plastisch chirurg, robotchirurg, sleutelgatchirurg, thoraxchirurg, traumachirurg, vaatchirurg,

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


chirurg m

  1. (medisch) (beroep) chirurg; een specialist die operaties verricht


chirurg m

  1. (medisch) (beroep) chirurg; een specialist die operaties verricht


  • IPA: /xɪrʊrk/

chirurg mbezield

  1. (medisch) (beroep) chirurg; een specialist die operaties verricht