brevier
Uiterlijk
- bre·vier
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gebedenboek’ voor het eerst aangetroffen in 1461 [1]
- Afkomstig van het Latijnse breviarium (kort overzicht)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brevier | brevieren |
verkleinwoord | breviertje | breviertjes |
het brevier o
- katholiek gebedenboek opgesplitst in vier delen, voor elk jaargetijde één
vervoeging van |
---|
brevieren |
brevier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brevieren
- Ik brevier.
- gebiedende wijs van brevieren
- Brevier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brevieren
- Brevier je?
- Het woord brevier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "brevier" herkend door:
48 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "brevier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be