Naar inhoud springen

blikken

Uit WikiWoordenboek
  • blik·ken

de blikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord blik
     De woedende blikken die Jeroen haar tijdens en na het telefoongesprek toezond, had ze openlijk genegeerd.[5]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen blikken

blikken

  1. van blik vervaardigd
    • Er zat een blikken plaatje opgeschroefd. 
  2. alsof van blik vervaardigd of afkomstig daarvan
    • De toeter produceerde een schel blikken geluid. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blikken
blikte
geblikt
zwak -t volledig

blikken

  1. inergatief in een bepaalde richting kijken
    • Hij blikte even naar haar, maar moest snel zijn aandacht weer op het verkeer richten. 
  2. inergatief schitteren
    • een fraai blikkend scherp mes 
  • zonder blikken of blozen
doen als of je je niet schaamt of dat je iets verkeerds gedaan hebt
Zonder blikken of blozen vertelde hij over zijn buitenechtelijke relatie met zijn baas.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]