besef
Uiterlijk
- be·sef
- Afgeleid van beseffen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | besef | |
verkleinwoord |
het besef o
- een reëel bewustzijn, notitie
- Het duurde heel lang tot hij het besef kreeg dat hij zijn examen niet vanzelf zou kunnen halen.
- ▸ Alle besef van tijd raakte ik kwijt en ik wist niet meer precies welke dag van de week het was.[1]
- doodsbesef, godsbesef, minderwaardigheidsbesef, normbesef, plichtbesef, plichtsbesef, schuldbesef, wanbesef, werkelijkheidsbesef, zelfbesef, zondebesef
1. een reëel bewustzijn
vervoeging van |
---|
beseffen |
besef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beseffen
- Ik besef.
- gebiedende wijs van beseffen
- Besef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beseffen
- Besef je?
- Het woord besef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "besef" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be