acceder
Uiterlijk
- ac·ce·der
acceder
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acceder |
accedía |
accedido |
volledig |
- onovergankelijk inwilligen, instemmen (met), toestemmen (in)
- (~ a) toegang hebben tot
- (~ a) toegeven (aan), wijken (voor), zwichten (voor)
- (~ a) opklimmen (tot)
- «Acceder al trono.»
- De troon bestijgen.
- «Acceder al trono.»
- [1] asentir