abundare
Uiterlijk
- IPA: /ˌabʊnˈdaːrɛ/
- ab·un·da·re
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
ăbŭndāre | ăbŭndo | ăbŭndāvi | ăbŭndātum |
eerste vervoeging | volledig |
ǎbŭndāre
- overstromen, buiten de oevers treden; overvloeien
- een overvloed hebben (van); rijk zijn (aan)
- in overvloed voorhanden zijn
- (van planten) welig tieren
- overtollig zijn, te veel zijn
vervoeging van |
---|
abundar |
abundare