Naar inhoud springen

abbrennen

Uit WikiWoordenboek
  • IPA: / ˈapbʀɛnn̩ /, / ˈapbʀɛnən /
  • ab·bren·nen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord brennen met het voorvoegsel ab-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abbrennen
/ ˈapbʀɛnn̩ /
/ ˈapbʀɛnən /
brannte ab
/ ˈbʀantə ˈap /
abgebrannt
/ ˈapɡəbʀant /
zwak e/a volledig

abbrennen

  1. overgankelijk met het hulpwerkwoord "haben": afbranden (door brand vernielen)
    «In den 90ern wurden im Balkankrieg während ethnischer Säuberungen zahlreiche Dörfer abgebrannt
    In de jaren '90 werden tijdens de Balkanoorlog gedurende etnische zuiveringen talrijke dorpen afgebrand.
  2. onovergankelijk met het hulpwerkwoord "sein": opbranden, uitbranden (door branden volledig verteren)
    «Die Kerzen sind langsam abgebrannt
    De kaarsen zijn langzaam opgebrand.
    «Die Feuerwehr ließ das Feuer kontrolliert abbrennen
    De brandweer liet het vuur gecontroleerd uitbranden.
    «In Atomkraftwerken lässt man Brennstäbe beziehungsweise Brennelemente zur Energiegewinnung abbrennen
    In kerncentrales laat men brandstofelementen voor energiewinning opbranden.
  3. overgankelijk met het hulpwerkwoord "haben": afbranden (door vuur bevrijden, reinigen of zuiveren)
    «Felder, Wiesen und Moore wurden abgebrannt
    Velden, weiden en venen werden afgebrand.
    «Beim Schlachten brennt man das Geflügel ab, um es von Federresten zu befreien.»
    Bij het slachten schroeit men het pluimvee om het van veerresten te bevrijden.
  4. overgankelijk met het hulpwerkwoord "haben": afbranden (door vuur verwijderen)
    «Zur schnelleren Beseitigung brannte man die Benzinreste ab
    Voor snellere verwijdering brandde men de benzineresten af.
  5. overgankelijk met het hulpwerkwoord "haben": afsteken (opsteken en opbranden laten, exploderen laten)
    «An Silvester werden zahlreiche Feuerwerke abgebrannt
    Op oudejaarsdag werd een grote hoeveelheid vuurwerk afgestoken.
  6. overgankelijk (Oostenrijks) (spreektaal) met het hulpwerkwoord "haben": bruinen (bruin worden)
    «Im Urlaub möchte sie nichts anderes, als am Strand zu liegen und sich von der Sonne abbrennen zu lassen.»
    Op vakantie wil ze niets anders dan aan het strand liggen en zich door de zon bruinen te laten bruinen.
  7. onovergankelijk met het hulpwerkwoord "sein": afbranden (door brand vernield worden)
    «Die Gebäude sind bis auf die Grundmauern abgebrannt
    De gebouwen zijn tot de grond toe afgebrand.
  8. onovergankelijk (spreektaal) met het hulpwerkwoord "sein": afbranden (door brand gedupeerd worden, have en goed verliezen)
    «Die Familie hatte ihr Haus nach einem unverschuldeten Brand vor fünf Jahren wieder aufgebaut, doch nun sind sie schon zum zweiten Mal abgebrannt
    De familie had hun huis na een onschuldige brand vijf jaar geleden weer opgebouwd, maar toch is deze voor de tweede keer afgebrand.