aanvaring
Uiterlijk
- aan·va·ring
- Naamwoord van handeling van aanvaren met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanvaring | aanvaringen |
verkleinwoord | aanvarinkje | aanvarinkjes |
de aanvaring v
- (scheepvaart) botsing van een schip met een ander schip of object
- Als een vrachtschip een aanvaring heeft met een plezierjacht loopt het meestal slecht af met het plezierjacht.
- (figuurlijk) conflict
- De leraren hadden vaak een aanvaring met de opstandige student.
- Pubers behoren vaak aanvaringen te hebben met hun ouders.
1.
- Het woord aanvaring staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanvaring" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -ing in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Scheepvaart in het Nederlands
- Figuurlijk in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %