Naar inhoud springen

surfen

Uit WikiWoordenboek
[1] Surfen.
  • sur·fen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘plankzeilen’ voor het eerst aangetroffen in 1969 [1]
  • van Engels  surf ww  [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
surfen
surfte
surfde
gesurft
gesurfd
zwak -d

zwak -t

volledig

surfen

  1. inergatief (sport) door de golfenergie voortbewogen worden, bijvoorbeeld op surfplanken of met boten, golfsurfen
    • Er wordt daar vaak gesurft als er grote golven zijn. 
     De staat heeft alles: perfect warm weer, zee om te surfen, bergen om te skiën, wijnvelden en prachtige trails door de ongerepte natuur.[3]
  2. inergatief (informatica) zich op het internet begeven
  • Als het werkwoord met een stemloze f wordt uitgesproken, is de vervoeging "surfte, gesurft", maar bij een uitspraak met een stemhebbende v wordt volgens spellingregel 12.D de vervoeging "surfde, gesurfd". Andere Engelse leenwoorden die op twee manieren verbogen kunnen worden zijn briefen en golfen en afgeleide werkwoorden.
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]