Naar inhoud springen

omvang

Uit WikiWoordenboek
  • om·vang
enkelvoud meervoud
naamwoord omvang omvangen
verkleinwoord - -

de omvangm

  1. omtrek, dikte
  2. grootte
  3. uitgestrektheid
  4. (muziek) de tonen die een stem of instrument kan voortbrengen, toonomvang
vervoeging van
omvangen

omvang

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omvangen
    • Ik omvang. 
  2. gebiedende wijs van omvangen
    • Omvang! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omvangen
    • Omvang je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be