Naar inhoud springen

lente

Uit WikiWoordenboek
Lente geschilderd door Giuseppe Arcimboldo
  • len·te
  • In de betekenis van ‘voorjaar’ voor het eerst aangetroffen in 1050 [1]
  • erfwoord van Middelnederlands lentin,dat kan teruggaan op Protogermaans *langa-tina- "lange dagen" of *langat-īn- "verlenging" [2][3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord lente lentes
verkleinwoord lentetje lentetjes

de lentev / m

  1. (meteorologie) eerste jaargetijde, één van de vier seizoenen
    • In de lente worden de dagen steeds langer. 
     De lente, die ik maanden geleden in de hete woestijn had meegemaakt, begon nu pas in de bergen.[5]
     Pierewiet. Pierewiet. Het lied met pierewiet gaat over een merel in de lente. Dat mag best, nu de lente in het jasje van de herfst is gaan wonen. Samuel heeft geregeld muziektherapie en voor woorden als pierewiet, zeker bij herhaling uitgesproken, kun je hem wakker maken. Mooie, grappige klank. De herhaling van de ie, de rollende r. Hij lacht uitbundig bij een gezongen pierewiet. Nog een keer, dat refrein. En nog eens.[6]
  • Een nieuwe lente, een nieuw geluid (uit het gedicht mei van Herman Gorter)
  • Een zwaluw maakt de lente niet
  • (...) lentes tellen
    • Zoveel jaar oud zijn.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


lente

  1. vrouwelijk enkelvoud van lent


  • len·te
enkelvoud meervoud
lente lentes

lente m / v

  1. bril
  2. lens