Rechnung

Duits

Uitspraak

• Geluid:  Rechnung    (hulp, bestand)
• Geluid:  Rechnung    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• Rech·nung

Woordherkomst en -opbouw

• Afkomstig van de Middelhoogduitse woorden rechenunge en rechnunge.
• Naamwoord van handeling van rechnen met het achtervoegsel -ung.

Zelfstandig naamwoord

Rechnung v

1. (economie) factuur, nota, rekening

   «Es hat sich ein Fehler in die Rechnung eingeschlichen.»

   Er is een fout in de rekening geslopen.

2. (figuurlijk) beraad
3. (wiskunde) berekening

Verbuiging

	enkelvoud	meervoud
nominatief	die Rechnung	die Rechnungen
genitief	der Rechnung	der Rechnungen
datief	der Rechnung	den Rechnungen
accusatief	die Rechnung	die Rechnungen

Afkorting

• [1]: Rg.

Synoniemen

• [1]: (verouderd) Faktura
• [1]: Liquidation
• [1]: Zeche
• [2]: Berechnung

Afgeleide begrippen

   

[1]: Abrechnung [1]: Arztrechnung [1]: Gasrechnung [1]: Hotelrechnung [1]: Malerrechnung [1]: Originalrechnung [1]: Rechnungsbetrag [1]: Rechnungslegung [1]: Rechnungsnummer

[1]: Rechnungswesen [1]: Schlussrechnung [1]: Stromrechnung [1]: Teilrechnung [1]: Verrechnung [3]: Bruchrechnung [3]: Prozentrechnung [3]: Zinsrechnung

Verwante begrippen

• [1]: Quittung

Uitdrukkingen en gezegden

   

[1]: auf eigene Rechnung voor eigen rekening [1]: auf Rechnung von voor rekening van [1]: Herr Ober, die Rechnung, bitte! Ober, betalen alstublieft! [1]: in Rechnung stellen in rekening brengen / declareren / factureren

[2]: die Rechnung ohne den Wirt machen buiten de waard rekenen [2]: jemand einen Strich durch die Rechnung machen iemand een hak zetten [2]: meine Überlegungen gehen nicht auf mijne beraden kloppen niet