Naar inhoud springen

høst

Uit WikiWoordenboek
Versie door Snorrebot (overleg | bijdragen) op 27 mei 2022 om 23:06 (top: ddob)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: hosthöst


  • høst
  • Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord haust, verwant met het Engelse zelfstandige naamwoord harvest en het Duitse zelfstandige naamwoord Herbst

høst

  1. tegenwoordige tijd gebiedende wijs van høste
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   høst     høsten     høster     høsterne  
genitief   høsts     høstens     høsters     høsternes  

høst, g

  1. oogst (de opbrengst aan groente en fruit enz. in een seizoen)
    «Overalt i landet har landmændene de seneste dage arbejdet på højtryk for at få så meget som muligt af årets høst i hus.»
    Overal in het land hebben de boeren de laatste paar dagen keihard gewerkt om zo veel als mogelijk van de oogst van dit jaar in het huis te verkrijgen.
  2. oogst, het oogsten (het halen van landbouwproducten van het land)
  3. (figuurlijk) opbrengst (b.v. van medailles)
  4. pluktijd
  5. herfst, najaar


  • høst
  • Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord haust, verwant met het Engelse zelfstandige naamwoord harvest en het Duitse zelfstandige naamwoord Herbst
Naar frequentie 8601

høst

  1. tegenwoordige tijd gebiedende wijs van høste

høst

  1. gebiedende wijs van høst
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   høst     høsten     høster     høstene  
genitief   høsts     høstens     høsters     høstenes  

høst, m

  1. herfst, najaar
    «Det cubanske kunstnerparet kommer tilbake til Oslo i høst
    Het Cubaanse kunstenaarspaar keert dit najaar terug naar Oslo.
  2. (figuurlijk) ouderdom (hoge leeftijd)
  3. oogst, het oogsten (het halen van landbouwproducten van het land)
  4. (figuurlijk) opbrengst (b.v. van medailles)
  • [2]: livets høst
de ouden dagen
de latere leeftijd
  • [3]: en rik høst
een rijke oogst