Naar inhoud springen

betamelijk

Uit WikiWoordenboek
Versie door Kvdrgeus (overleg | bijdragen) op 10 jun 2018 om 22:59
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
  • be·ta·me·lijk
  • In de betekenis van ‘gepast’ voor het eerst aangetroffen in 1296 [1]
  • afgeleid van 'betaam' (stam van het werkwoord betamen) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen betamelijk betamelijker betamelijkst
verbogen betamelijke betamelijkere betamelijkste
partitief betamelijks betamelijkers -

betamelijk

  1. fatsoenlijk
    • Hij gaf mij een betamelijk antwoord. 
95 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]