Naar inhoud springen

Keulemans - Vogels van de Kaap-Verdische Eilanden (1866)

Uit Wikisource
Opmerkingen over de vogels van de Kaap-Verdische Eilanden en van Prins-Eiland (Ilhado Principe) in de bogt van Guinea gelegen. door John Gerrard Keulemans
'Opmerkingen over de vogels van de Kaap-Verdische Eilanden en van Prins-Eiland (Ilhado Principe) in de bogt van Guinea gelegen' werd geschreven door Keulemans en gepubliceerd in: Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde, uitgegeven door het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam, derde deel, 1866. Amsterdam : M. Westerman & Zoon. p. 363 - 401. Dit werk is in het publieke domein.
[ 363 ]
 

OPMERKINGEN

OVER

DE VOGELS

VAN DE

KAAP-VERDISCHE EILANDEN en van PRINS-EILAND


(ILHA DO PRINCIPE) IN DE BOGT VAN GUINEA GELEGEN,

DOOR

J. G. KEULEMANS.



DE VOGELS DER KAAP-VERDISCHE EILANDEN.


Ik heb slechts korten tijd op eenige der genoemde eilanden vertoefd en ben dus niet in de gelegenheid geweest, alle aldaar voorkomende vogels volledig na te gaan. Ik bepaal mij derhalve hier tot eene opgave van die vogels, welker levenswijze ik waarnemen kon, en van de aldaar op den trek voorkomende soorten.

De zuidelijk gelegen eilanden, vooral St.-Jago (Santiago) zijn rijker aan vogels dan de overige eilanden. Aldaar komen soorten voor, die op de noordelijke eilanden nooit gevonden worden, zoo als: Dacelo rufiventris, Alauda elegans, Pyrrhalauda brucigera en Estrelda astrild.

Te St.-Antonio, in het Portugeesch St -Antaǒ genoemd, zijnde het noordelijkst gelegen eiland, komen slechts weinig soorten, maar in een tamelijk groot getal van individuën voor. Ik vond er in Januari 1865 de volgende dertien soorten: Milvus regalis, Pandion haliaëtos, Falco tinnunculus, Corvus corone, Sylvia atricapilla, Sylvia conspicillata, Passer erythrophrys, Coturnix communis, Numida melcagris, Numenius phoeopus, Ardea garzetta, Sula fiber en Tachypetes aquila.

Te St.-Vincent of St.-Vicente trof ik, in Januari en Februari, de volgende dertien soorten aan: Pandion haliaëtos, Milvus regalis, Falco tinnunculus, Corvus corone, Sylvia conspicillata, Passer erythrophrys, [ 364 ]Coturnix communis, Numenius phoeopus, Tringa? (een jong van eenige dagen oud), Ardea garzetta, Sula fiber, Tachypetes aquila en eenige witte meeuwen.

Te St -Nikolaas of St.-Nicolaö nam ik de volgende zestien soorten waar: Pandion haliaëtos, Milvus regalis, Falco tinnunculus, Corvus corone, Sylvia conspicillata, Calamodyta brevipennis, Passer salicarius, Passer, erythrophrys, Columba livia, Coturnix communis, Numida meleagris, Numenius phoeopus, Ardea garzetta, Ardea cinerea, Sula fiber en Tachypetes aquila.

Te St.-Jago werden in Maart de volgende een-en-twintig soorten waargenomen: Pandion haliaëtos, Milvus regalis, Cypselus murarius, Corvus corone, Sylvia conpicillata, Sylvia atricapilla, Calamodyta brevipennis. Dacelo rufiventris, Alauda elegans, Pyrrhalauda crucigera, Passer salicarius, Passer erythrophrys, Estrelda astrild, Coturnix communis, Numida meleagris, Numenius phoeopus, Ardea garzetta, Ardea cinerea, Sula fiber, Tachypetes aquila en Phaëton candidus.

Volgens de inboorlingen van alle Kaapverdische eilanden wordt in het gebergte een uil gevonden, die, naar hunne beschrijving, niets anders dan Strix flammea kan zijn. Ook komen er volgens hen Flamingo's en Grus pavonina voor, vooral op de kleine onbewoonde eilanden, b.v. op het eiland Sal, alwaar ook eenden zouden gevonden worden.

Ik laat nu de waarnemingen volgen, die ik omtrent voornoemde vogels heb kunnen doen


PANDION HALIAËTOS.

Deze vischarend is op al de eilanden vrij talrijk. Hij voedt zich hoofdzakelijk met visch en muizen. Hij is een sterke vlieger, die doorgaans, in troepjes van drie tot zes, boven de oppervlakte van het water rondvliegt. Somtijds zweeft hij zoo hoog, dat men hem, met het bloote oog, bijna niet zien kan. In de vlakten vindt men er gewoonlijk eenigen bij elkaâr; alsdan zijn zij schuw en moeilijk te schieten.

Zij maken hun nest op rotsen, van ruwe en dikke takken. Het getal jongen is meestal twee. De broeitijd is van Januari tot April. De inwoners noemen hem Gaivotta.


MILVUS REGALIS.

Deze vogel, door de meesten der inwoners Falconha (Falkoenja) genoemd, is weinig talrijk en vooral op de noordelijke eilanden vrij schaarsch. [ 365 ] Op St.-Nikolaas wordt hij het meest gezien, en hij is aldaar voor de inwoners een schadelijke vogel, daar hij zich voornamenlijk met jonge kippen en jonge kalkoenen voedt. Hij vliegt dikwijls langs de kusten, boven het water en vangt visschen, door op hen te stooten. Hij is mak, en komt dikwijls zeer nabij de woningen, wanneer hij er gevangen visschen en kuikens ontwaart.


FALCO TINNUNCULUS.

Deze valk is op al de Kaapverdische eilanden zeer algemeen, vooral op de bergen en nabij de steden. Hij voedt zich hoofdzakelijk met muizen, en eet ook groote vlinders en kevers, wanneer hij ze krijgen kan. Hij broeit op rotsen, in Januari en ook later. De inboorlingen geven hem den naam van Zebellinha (Zebellienja) en houden zijn vleesch voor lekker, vooral dat der jongen, die doorgaans zeer vet zijn.


STRIX?

Geloofwaardige inwoners verhaalden eenparig, dat op St.-Nikolaas en de overige eilanden een uil voorkomt, die volgens hunne beschrijving met Strix flammea overeenstemt. Volgens hen, broeit deze uil in November, maakt zijn nest in rotskloven, en het wijfje legt twee tot drie ronde, witte eieren.

Ik maakte eene teekening van Strix flammea, die door de inwoners van al de eilanden dadelijk herkend werd. Aan dezen vogel gaven zij den naam van Crusha (Kroezje).


CORVUS CORONE.

De op St.-Antonio levende kraai komt met onze gewone kraai overeen. Eenige voorwerpen vertoonden intusschen aan den wortel van den snavel eene geelachtige tint: waarschijnlijk zijn deze de jongen.

Deze vogel is er menigvuldig en in het gebergte komen allerlei variëteiten voor, zoodat men gelooven zoude verschillende soorten te zien, zoo zij niet allen verschillend en onregelmatig geteekend waren.

Ik vond er eenigen met witte vlekken aan de vleugelpennen, anderen met half witten staart en witte stippen op den bovenkop, weder anderen die onregelmatig grijs en wit gevlekt waren en wier teekening aan die van den Notenkraker (Nucifraga caryocatactes) deed denken. [ 366 ] Eens zag ik een oud wijfje, dat twee jongen voedde; de jongen waren zwart en het oude wijfje had de kleine pennen van den linkervleugel zilverwit. Aan een der rivieren, Ribeira da Garça (Reiger-rivier) genoemd, vond ik er een die geheel grijs was en in gezelschap van eenige zwarten rondvloog.

De stem verschilt niet van die van onze gewone kraai. Deze vogel nestelt in Januari en later; hij maakt zijn nest in rotskloven, en het wijfje legt twee tot vier vuilblaauwe, graauw gestipte eieren. Men kent hem onder den naam van Corbo.

Op St.-Vincent en de overige eilanden komt diezelfde soort voor, maar zij is steeds zwart, ten minste nam ik nooit een bonte waar. De zwarten geleken intusschen volkomen op die van St.-Antonio.


DACELO RUFIVENTRIS.

Deze ijsvogel is op St.-Jago en de zuidelijke eilanden vrij algemeen; De ouden hebben eene lengte van omstreeks een-en-twintig centimeters, waarvan de staart er acht en de bek er vijf van innemen. Zeer oude voorwerpen worden witachtig aan de onderdeelen en krijgen eenen donker gekleurden snavel; de snavel is, behalve zijne donkere kleur, doorgaans met klei of vuil bedekt, waardoor hij nog zwarter schijnt. Opmerkenswaardig is het, dat de kleur der ouden alsdan min of meer naar die der jongen begint te gelijken. De jongen zijn het eerste jaar aanmerkelijk kleiner, en een jong van twee tot drie maanden oud heeft slechts zeventien centimeters geheele lengte. De bek is alsdan slechts negen-en-dertig millimeters lang, dus elf millimeters korter dan bij de ouden. Het wit van kop, nek en borst is van dwarse, flauw gekleurde strepen voorzien; de bruine onderdeelen zijn onregelmatig witachtig gevlekt. De bek is grauwbruin, met eene gele punt. De pooten hebben eene vuilroode kleur; zij krijgen langzamerhand, en niet door ruiing, hunne volmaakte kleur. De broeitijd van deze vogels is van December tot Februari. Volgens eenige inwoners maken zij hunne nesten in holen, onder de wortels van groote boomen, en tusschen takken nabij den grond, en de eieren zijn (volgens hen) wit.

Deze vogels zijn bijzonder mak en zitten doorgaans op denzelfden tak op hunnen buit te loeren, die uit groote insekten, zoo als sprinkhanen, vlinders enz. bestaat; ook eten zij gaarne muizen en hagedissen, welke zij geheel inslikken.

Door een der inboorlingen werd mij verhaald, dat deze vogels aan de zeer jonge kuikens de oogen uitpikken.

[ 367 ]Onder het vliegen laten zij een schelluidend, lachend geschreeuw hooren, dat aan het zoogenaamde lachen van Falco tinnunculus doet denken. De inwoners van St.-Jago noemen dezen vogel Passerinha, hetgeen eigenlijk vogeltje beteekent, omdat het woord passer door de Kreolen der Kaapverdische eilanden in den uitgebreiden zin van vogel gebezigd wordt.


SYLVIA CONSPICILLATA.

Dit vogeltje behoort niet alleen in Zuid-Europa t'huis, maar is ook op de Kaapverdische eilanden zeer algemeen, vooral op St.-Antonio en St.-Nikolaas. Het komt zoowel op de toppen der hooge bergen als in de vlakten en lage gedeelten dezer eilanden in grooten getale voor. De zang van het mannetje is liefelijk, en komt eenigermate met dien van Sylvia cinerea overeen; ook zingt het, zoo als deze, dikwijls terwijl het zich in de lucht verheft.

Deze vogeltjes leven, buiten den broeitijd, doorgaans in gezelschap van drie tot tien stuks, en houden zich meestal in struiken of lage gewassen op. Zij zijn vrij mak, doch wanneer men ze eens verjaagt, is het moeilijk hen weder te naderen.

Zij broeien in Oktober en November, maken hun nest in lage struiken, en (volgens de inwoners) legt het wijfje tot vijf wit met grauwe vlekjes voorziene eieren. De jongen zijn geheel grauw, met min of meer lichtere onderdeelen. De iris is geelbruin, de pooten en bek zijn vuil roodachtig geel.

Dit vogeltje wordt door de inboorlingen Pardal d'Algodoeira genoemd. Pardal beteekent musch, en Algodoeira, katoenboom.


SYLVIA ATRICAPILLA.

Deze Europeesche soort komt op alle bewoonde eilanden van de Kaapverdische groep voor, alhoewel op St.-Vincent slechts op een der bergen, Monte Verde genoemd. Zij is derhalve op St.-Vincent zeldzaam, doch op St.-Antonio en St.-Nikolaas zeer algemeen. Zij is aldaar een standvogel, die in kleur, levenswijze enz. volkomen met dien van Europa overeenkomt.

Op St.-Antonio vond ik in Januari een nest met drie versche eieren, en later nog een nest, dat reeds door de jongen verlaten was. Deze nesten waren tusschen takken van oranjeboomen geplaatst, op ongeveer zes voet boven den grond, van mos, fijne grashalmen en draden van banaanbast gemaakt en van binnen met haar en eenige hoendervederen [ 368 ]belegd. De eieren waren vuil wit met bruinachtige spikkeltjes, vooral aan den stompen kant, waar deze vlekjes ook grooter waren. In dezelfde maand vond ik jongen van ongeveer een maand oud, waaruit blijkt dat deze vogels ook vóór Januari broeien.

De zang van het mannetje is dezelfde als van onze Europeesche voorwerpen.

Op St.-Nikolaas waren in de maand Februari bijna allen aan de keel roodachtig en geel of oranje gekleurd. Dit ontstaat door het aanhechten van het stuifmeel der bloemen eener alsdan bloeiende Aloë-soort, uit wier kelken zij insekten halen. Op dienzelfden tijd vond ik vele andere vogels, zoo als bij voorbeeld Calamodyta brevipennis en Passer erythrophrys, die, om dezelfde redenen, eene geelroode keel hadden.

De inwoners van St. Antonio noemen deze vogeltjes Pardal rouxinol, en op St.-Nikolaas worden zij doorgaans Toutinegro (Zwartkop) genoemd.


CALAMODYTA BREVIPENNIS.

Deze vogel, door den heer Dohrn benoemd, en die van de Europeesche rietzangers door zijne korte vleugels afwijkt, komt op St.-Nikolaas vrij talrijk voor.

Er bestaat geen uiterlijk verschil tusschen beide seksen; zij zijn geheel grauw en doen door hare kleur aan Cal. arundinacea denken. Zij zijn echter grooter dan deze. De ouden zijn op de bovendeelen een weinig grijzer van kleur dan de jongen.

Deze vogels houden zich vooral op de bergen op; zij worden ook, ofschoon in geringer aantal, in de suikerplantaadjes aangetroffen, waar zij intusschen doorgaans meer verscholen leven. Zij klimmen tegen het suikerriet op, even als onze rietzangers tegen het riet of de biezen, en zingen even als de onzen, in eene bijna loodrechte houding zittende. Deze soort behoort onder degenen, die zich op plaatsen ophouden, waar nagenoeg geen water te vinden is.

De zang dezer vogels is geheel verschillend van die der in Europa voorkomende rietzangers. Het gewoon geroep gelijkt op de syllaben: psiet tjirvit, tjirrit enz. De eigenlijke zang luidt min of meer als de volgende syllaben: wiet, wiet, wiet, wie del-wiedel, rikikikikiki-wiet, wiet; somtijds laten zij een schelklinkend geluid hooren, even als onze zwarte lijster (Turdus merula) onder het opvliegen. De toonen van hunnen zang zijn, in aanmerking genomen de geringe grootte des vogels, buitengewoon krachtig en grof, en men zou vooronderstellen, dat dit geluid door eenen grooten lijsterachtigen vogel wordt voortgebracht.

[ 369 ]De meeste inwoners van St.-Nikolaas meenen, dat deze vogel het wijfje van Sylvia atricapilla is; anderen noemen hem Pardal of Pardal de Barbaria, welke naam ook aan den aldaar voorkomenden Passer salicarius gegeven wordt.


ALAUDA ELEGANS.

Deze leeuwerik wordt alleen op de Zuidelijke der Kaapverdische eilanden, vooral op St.-Jago, gevonden, alwaar hij in de drooge vlakten, in troepjes, meestal ook in gezelschap met Pyrrhalauda crucigera voorkomt. Hij zingt, even als onze leeuwerik, onder het vliegen, alhoewel hij niet zoo hoog als deze stijgt; ook zingt hij niet zoo krachtig en langdurend. Hij voedt zich vooral met insekten, eet echter ook zaden.

Omtrent den broeitijd kan ik niets met zekerheid bepalen; ik vooronderstel dat die in Februari valt, aangezien ik in Maart een vrij jong voorwerp schoot.

De inboorlingen noemen dezen vogel Pastor, hetgeen herder beteekent, en wel omdat hij zich in de vlakten en doorgaans in de nabijheid van de aldaar grazende geiten ophoudt.


PYRRHALAUDA CRUCIGERA.

Men treft dezen vogel in troepjes en veelal ook in gezelschap van de zoo even genoemde soort aan.

De mannetjes verschillen in kleur buitengewoon van de wijfjes, die hieromtrent aan Alauda elegans doen denken. De jongen dragen daarentegen hetzelfde vederkleed als hunne moeder.

Deze vogeltjes zijn vrij mak, en in de drooge vlakten zeer menigvuldig. De zang van het mannetje is niet onaangenaam en gelijkt op dien van Alauda elegans, met welke soort dit vogeltje bovendien deze overeenkomst heeft, dat het ook onder het vliegen zingt. Het verheft zich intusschen niet zoo hoog van den grond, legt echter dikwijls, op eene hoogte van ongeveer tien tot twintig voet, gedurig zingende, groote afstanden af.

Hunne geheele lengte bedraagt ruim elf centimeters. Men geeft hun den naam van Pastor en ook dien van Prime Philippe. De naam Pastor wordt hun gegeven, omdat zij met de voorgaande soort (die ook Pastor genoemd wordt) in levenswijze en stemgeluid veel overeenkomst hebben.

[ 370 ]
 

PASSER ERYTHROPHRYS.

Deze musch is op al de Kaapverdische eilanden zeer algemeen. Hare lengte bedraagt omstreeks elf centimeters. Beide seksen komen in kleur veel met de gewone huismusch overeen, evenzoo hun zang en levenswijze. De broeitijd is van November tot Maart, en de nesten worden tusschen kloven en steenen muren gemaakt. De eieren komen in kleur met die van onze huismusch overeen. Dikwijls vindt men ook nesten van deze vogels tusschen takken van lage struiken en olijfboomen. Zulk een nest is kogelvormig en heeft eene zijdelingsche opening. De inboorlingen noemen deze musch Pardal de terre en op sommige plaatsen van Santiago geeft men haar den naam van Gingerotte, welke naam ook aldaar aan Estrelda astrild gegeven wordt.


PASSER SALICARIUS.

Deze tweede muschsoort is op de zuidelijke Kaapverdische eilanden niet zeldzaam. De mannetjes zijn van de grootte onzer huismusch, doch veel fraaier gekleurd. Deze soort broeit in September en ook later. Men vindt de nesten tusschen steenen en los gebouwde grensmuren. Het wijfje legt tot vijf grauwachtig witte, donkergrauw gevlekte eieren. Overigens is hare levenswijze als die van onze gewone musch. De inlandsche naam is Pardal de Barbaria.


ESTRELDA ASTRILD.

Dit vogeltje, bij de handelaren in Nederland bekend onder den naam van St.-Helena-faisantje en op de geheele westkust van Afrika zeer algemeen, komt ook, doch zeldzaam, op St.-Jago voor.

Eens vond ik in de nabijheid der stad, langs een der rivieren, een troepje van omstreeks twintig stuks. Volgens de inwoners is het aldaar een standvogel, die in November en later broeit, een nest van fijne grashalmen maakt en dit tusschen de stengels van riet of lage heesters plaatst. Het wijfje legt tot zes witte eieren. Dit vogeltje wordt door de inboorlingen Gingerotte genoemd, alhoewel deze naam, op andere plaatsen van hetzelfde eiland, aan Passer erythrophrys gegeven wordt. Eenige negers noemden het Boca vermelho, hetgeen roodbek beteekent.


COTURNIX COMMUNIS.

De op alle Kaapverdische eilanden voorkomende kwartel stemt met [ 371 ]de Europeesche volkomen overeen. Vooral op St.-Nikolaas is deze vogel zeer menigvuldig, en hij wordt aldaar door de inboorlingen gegeten.

Eieren of jongen heb ik nimmer gevonden, alhoewel mij door eenige geloofwaardige inwoners verzekerd werd, dat de kwartel aldaar een standvogel is en in Oktober en later broeiende gevonden wordt.

Hij draagt den Portugeeschen naam van „Codorniz."


NUMIDA MELEAGRIS.

Het parelhoen wordt langs de steile kanten der bergen van al de bewoonde Kaapverdische eilanden gevonden. Aldaar bewoont het de ontoegankelijkste oorden en wordt om die reden weinig gejaagd, aangezien die jacht voor de inboorlingen te gevaarlijk is. Op St.-Jago zijn deze vogels algemeener en worden ook in de vlakten gevonden. De aldaar wonende Portugeezen houden hen als huisdieren. In de stad Porto-Praya zag ik ze, even als bij ons de kippen, over de straten loopen.

In den wilden staat leven zij in troepjes en verraden hunne tegenwoordigheid door hun stemgeluid, dat reeds op verren afstand hoorbaar is. Zij voeden zich met zaden en insekten, en broeien in Oktober en ook later. Gedurende het warmste gedeelte van den dag verschuilen zij zich achter steenen, of slapen in het zand waarin zij zich woelen, even als onze hoenders, zoodat slechts hunne bovendeelen zigtbaar zijn.

Zij zijn schuw en voorzichtig, vliegen zelden, doch loopen zeer snel. Wanneer zij eenig gevaar vermoeden, trachten zij zich te verbergen.

Door de inboorlingen worden zij voor eene lekkernij gehouden en voor six pence of zes vintems, ongeveer, dertig cents het stuk, verkocht. Zij zijn onder verschillende benamingen bekend, zoo als: Gallinha de Guinea, Gallo brava en Galinha da Campo.


NUMENIUS PHOEOPUS.

Deze vogel werd door mij eenige malen op St.-Vincent en ééns op St.-Jago waargenomen. Hij schijnt deze eilanden op den trek te bezoeken, aangezien hij door de inboorlingen niet benoemd en aan de meesten onbekend is.


TRINGA?

Op St.-Vincent werd ons een jong strandloopertje gezonden, dat [ 372 ]aldaar levend gevangen was. Daar dit jong slechts eenige dagen oud was, kon ik moeilijk bepalen tot welke soort het behoorde.

De negers op St.-Vincent noemden het Passerinha de mar, dat wil zeggen: Zeevogeltje.


ARDEA GARZETTA.

Deze reiger wordt dikwijls op St.-Vincent aangetroffen, ofschoon hij er geen standvogel is.

Hij is schuw en komt niet troepsgewijze voor. Door de inboorlingen wordt hij Garça branca genoemd.


ARDEA CINEREA.

Ik heb onzen blaauwen reiger tweemaal in de vlucht op St.-Vincent en eens een geschoten voorwerp op St.-Nikolaas gezien. Hij schijnt eveneens deze eilanden slechts op den trek te bezoeken, en heeft aldaar geen inlandschen naam.


GRUS PAVONINA.

Deze vogel wordt, volgens de inwoners der Kaapverdische eilanden, op den trek aangetroffen en komt op het eilandje Sal en verder langs de kusten der kleine onbewoonde eilanden menigvuldig voor. Eenige inwoners van het eiland St.-Antonio meenden hem ook aldaar gezien te hebben en geven hem den naam van Pavonia.


PHOENICOPTERUS ANTIQUORUM.

Op het eiland Sal is deze soort niet zeldzaam; zij wordt er ook broeiende gevonden. Men vangt de jongen, en deze worden zoo mak, dat zij als huisdieren met de kippen rondloopen. Deze vogels leven gezellig en zetten voorposten uit, die bij naderend gevaar het sein tot den aftocht geven.

Hun vleesch wordt door de inboorlingen gegeten, die hen onder den gewonen naam van Flamingo kennen.


SULA FIBER.

Deze Rots-pelikaan wordt langs de kusten der Kaapverdische eilanden overvloedig aangetroffen, en is er een standvogel die in Januari broedt.

[ 373 ]De bek en naakte deelen aan den kop, benevens de pooten, zijn bij de ouden zwavelgeel en bij de jongeren licht citroengeel. Zeer jonge voorwerpen zijn geheel grijsachtig wit; hun dons is zacht en glanzig; de naakte deelen zijn grijsachtig geel. De iris is bij de ouden bruingeel en bij de jongen grijsbruin. Bij allen zijn de oogleden naakt en van eene helderblauwe kleur.

Dezelfde soort wordt ook op de westkust van Afrika tot Benguela gevonden en is op Prinseiland (Ilha do Principe) niet zeldzaam.

Ik vond op St.-Vincent in Januari verscheidene broeiende paren. Zij nestelen op de kale, ontoegankelijke rotsen, en het schijnt (van boven gezien), dat de jongen in geen eigenlijk nest, maar op de ruwe steenen liggen.

Deze Rots-pelikaan is niet schuw en laat zich gemakkelijk naderen. Tot verdediging gebruikt hij zijnen, van tandachtige insneden voorzienen bek, waarmede hij sterke beten kan toebrengen. De inwoners van St.-Vincent noemen hem Alcatras.


TACHYPETES AQUILA.

Deze Fregatvogel wordt langs de kusten van genoemde eilanden gevonden, ofschoon menigvuldiger op St.-Vincent, dan nabij de overige eilanden. In de baai van St.-Vincent ligt een eilandje of liever eene rots van omstreeks tweehonderd voet hoogte. Deze rots is van boven geheel wit, welke kleur veroorzaakt wordt door de uitwerpselen van de menigte watervogels, die aldaar den nacht doorbrengen en er nu en dan komen uitrusten. Tachypetes aquila is de meest algemeene soort dier watervogels, en men vindt hem doorgaans nabij dit eilandje.

De lengte van dezen vogel bedraagt bijna drie voet. De ouden hebben een helder rooden keelzak en grauwkleurige iris. Zij voeden zich met visschen, die zij aan andere watervogels ontrooven. Doorgaans vervolgen zij den Rots-pelikaan en dwingen dezen zijn buit te laten vallen, waarop zij den aldus geroofden visch behendig opvatten en meestal reeds bereiken, alvorens die in het water gevallen is.

Hunne huid en hun vleesch is zoo zacht en week, dat men hen met een licht schot fijnen hagel dooden kan. De inwoners van St.-Vincent geven aan dezen vogel den naam van Ginch of ook Gincho. Op St.-Jago wordt hij Fregatta genoemd.


PHAËTON CANDIDUS.

De aldaar, vooral nabij St.-Jago voorkomende keerkringsvogel schijnt [ 374 ]geheel wit te zijn, wanneer men hem in de vlucht waarneemt. Zijn bek heeft eene heldergeele kleur. Hij vliegt snel en wordt even als Sula fiber en Tachypetes aquila, nabij de kusten gevonden.

Bij de inboorlingen is hij onder den naam van Rabo de jonca bekend, hetgeen rietstaart beteekend.




DE VOGELS VAN ILHA DO PRINCIPE (PRINSEILAND).

Er komen op Prinseiland ongeveer drie-en-veertig soorten van vogels voor, waarvan zes-en-twintig als standvogels kunnen beschouwd worden. De overigen bezoeken het eiland op den trek, hetzij regelmatig, hetzij tengevolge van buitengewone omstandigheden. Velen dezer standvogelsoorten zijn zoo talrijk aan individuen, dat men er bijna in elken boom een of meer ziet. Vooral is het onbebouwde gedeelte van dit eiland rijk aan vogels, aangezien zij daar nooit of weinig gestoord worden en overvloedig het geheele jaar door voedsel vinden.

Niettegenstaande het eiland zeer klein is, zijn er toch soorten, die slechts op bepaalde plaatsen gevonden worden, zoo als Ibis (Geronticus) olivaceus, die uitsluitend de bosschen van het westelijk gedeelte bewoont. Op dezelfde plaats ziet men langs de kusten Sterna panayensis, terwijl Sterna stolida slechts in de zuidelijke streken gevonden wordt.

Anderen, zoo als Chrysococcyx smaragdinus en Hirundo torquata, bewonen in den zomer de hoogere en in den winter de lagere streken des eilands.

Vele soorten zijn over het geheele eiland verspreid. Eenigen van deze bewonen vlakten of bosschen, anderen zoo als Halcyon dryas en Nigrita bicolor, houden zich nabij rivieren op, terwijl Alcedo coeruleocephala langs de zeekusten en nabij de rivieren der lagere streken gevonden wordt.

Eenige dezer vogels vereenigen zich troepsgewijze of leven in gezelschap met andere soorten. De beide duivensoorten, Lamprotornis ignitus en Zosterops ficedulina, leven uitsluitend in troepjes van hunne soort, hoewel men somtijds de twee eerstgenoemden bij elkander aantreft.

De broeitijd is bij de meeste soorten vrij ongeregeld, vermits men het geheele jaar door broeiende vogels vindt. De meeste groote vogels [ 375 ]broeien na den regentijd, de meeste kleinen in den zomer of het geheele jaar door.

De meeste kleinen zijn zeer mak en omgekeerd de grootere soorten zeer schuw.

Eenigen zijn op dit eiland onder portugeesche, anderen onder inlandsche namen bekend; aan de meeste trekvogels geeft men in het geheel geen naam, of slechts den naam van die soort, waarop zij het meest gelijken. De op Prinseiland door mij waargenomen soorten zijn de volgende: Halcyon dryas, Alcedo coeruleocephala, Dicrurus modestus, Lanius excubitor (?), Coracias bengalensis, Cypselus abyssinicus, Hirundo torquata, Hirundo urbica, Psittacus erythacus, Psittacula pullaria, Chrysococcyx smaragdinus, Lamprotornis ignitus, Lamprotornis chrysotis, Cuphopterus Dohrni n. sp., Parinia leucophaea, Zosterops ficedulina, Nectarinia Hartlaubi, Nectarinia Fraseri, Motacilla (?), Sylvia (?), Saxicola rubetra, Nigrita bicolor, Symplectes princeps, Buserinus rufilatus, Ploceus erythrops, Spermestes cucullata, Estrelda astrild, Columba...(?) Turtur...(?), Treron calva, Ibis olivaceus, Ardea gularis, Ardea atricapilla, Glareola...?, Tringa...?, Tringa?, Tringa?, Actitis hypoleucos, Numenius phoeopus, Sula fiber, Sterna stolida, Sterna panayensis, Phaëton candidus.

De meest algemeene soorten der standvogels zijn: Psittacus erythacus, Symplectes princeps, Spermestes cucullata.

Als zeldzaam kunnen de volgende soorten beschouwd worden: Chrysococcyx smaragdinus, Psittacula pullaria, Hirundo torquata, Buserinus rufilatus, Ibis olivaceus en Sterna panayensis.

De overige vogelsoorten, ofschoon niet zeldzaam, zijn echter niet bijzonder talrijk aan individuën.

Sommige dezer vogels houden zich meestal op vaste plaatsen op, zoo als bij voorbeeld: Chrysococcyx smaragdinus, die alleen in den regentijd de hoogere bergstreken verlaat; Ibis olivaceus, die uitsluitend de bosschen van het westelijk en zuidelijk gedeelte bewoont; Sterna panayensis, die slechts langs de kusten van het onbebouwde gedeelte voorkomt; Sterna stolida, welke men alleen in het zuidelijk gedeelte vindt, en Sula fiber die, even als Sterna panayensis, de kusten van het onbebouwde gedeelte des eilands bewoont.

In de bosschen van het onbebouwde gedeelte zijn de volgende vogels het talrijkst: Dicrurus modestus, Cypselus abyssinicus, Nectarinia Fraseri, Zosterops ficedulina, Lamprotornis ignitus, Buserinus rufilatus, Columba...?, Turtur...? en Treron calva.

In de hoogere bergachtige streken komen voornamelijk voor: [ 376 ]Cypselus abyssinicus, Psittacus erythacus, Chrysococcyx smaragdinus en Ibis olivaceus.

In bebouwde streken vindt men vooral de volgende soorten: Symplectes princeps, Cuphopterus Dohrni, Parinia leucophaea en Nectarinia Hartlaubi.

Langs de kusten komen voornamelijk voor: Alcedo coeruleocephala, Hirundo torquata, Ardea gularis, Ardea atricapilla, Sterna panayensis, Sterna stolida, Sula fiber en Numenius phoeopus.

Langs de rivieren vindt men: Halcyon dryas, Alcedo coeruleocephala, Nigrita bicolor, Ardea atricapilla, de drie verschillende strandloopers en Actites hypoleucos.

In vlakten of maniokvelden: zijn de volgende soorten vrij algemeen Ploceus erythrops, Spermestes cucullata en Symplectes princeps.

Die soorten, welke het geheele jaar door gepaard gevonden worden, zijn: Nectarinia Hartlaubi, Nectarinia Fraseri, Nigrita bicolor, de twee duivensoorten en Treron calva.


HALCYON DRYAS.

Deze vogel komt zoowel op de bergen, als in het lagere gedeelte des eilands, voor.

In dichte, sombere bosschen, nabij rivieren, is hij het meest algemeen. Men ziet hem doorgaans in eene meer gedrongen houding zitten, loerende op zijn buit, die uit vischjes, waterinsekten en hagedissen bestaat. Zoodra hij den buit ontwaart, laat hij er zich pijlsnel op nedervallen, verslindt dien in de vlucht en wanneer het gevangen voorwerp groot is, keert hij er mede naar zijne standplaats terug, om het aldaar geheel in te slikken.

Deze vogel is zeer verlekkerd op aardslakken, die hij zeer behendig uit den grond weet te halen. Bij dit bedrijf maakt hij echter meestal zijn bek zeer vuil; ten minste hadden bijna allen die ik waarnam, den bek met klei of aarde bedekt.

Daar hij zich doorgaans op eene vaste plaats en zelfs op een vasten tak ophoudt en daarop zijn voedsel verteert, zoo vindt men dikwijls op ééne plek bij elkaâr duizenden gebrokene slakkenhuizen, die door dezen vogel nedergeworpen zijn. Ook eet hij gaarne jonge vogeltjes, wanneer hij deze machtig kan worden, vooral Cuphopterus Dohrni en Zosterops ficedulina, en die hij, bij afwezigheid der ouden, uit de nesten steelt; vandaar dat de ouden dezer twee soorten hem onophoudelijk en somtijds troepsgewijze vervolgen, gelijk bij ons het geval is [ 377 ]met de kleine zangvogels en het steenuiltje. Dit doen zij vooral gedurende het warmste gedeelte van den dag. In de ochtend- en avondstonden schijnen zij hem daarentegen te vreezen, aangezien hij dan beter ziet dan over dag. Gedurende dien tijd, hoort men zijne stem zelden, of slechts dan wanneer hij verstoord is of vervolgd wordt; echter zingt hij reeds vóór zonsopgang en tot na zonsondergang, en is hij de vogel, welken men het eerst en ook het laatst van den dag hoort. Bij maanlicht zingt hij ook des nachts.

Gedurende den paartijd roept het mannetje, onophoudelijk klapwiekende, zijn wijfje; dit geroep komt met de syllaben swiek, wiek-tjoe enz. overeen. De mannetjes vervolgen de wijfjes van boom tot boom en zingen daarbij, onder het vliegen. Zij zijn dan zeer onrustig, in tegenstelling van hun anders rustigen aard. Ook bestaat er alsdan eenig verschil in hunne wijze van zingen en in hun geluid, dat in dien tijd krachtiger en zwaarder is. Hun zang is eentoonig, bestaande uit eenige korte syllaben, die zij onophoudelijk herhalen. Bij het opvliegen of als zij verstoord zijn, laten zij een schel, krachtig geluid hooren, hetgeen met de syllaben: tjek, tjek, tjek enz. overeenstemt. Wanneer zij zittende dit geluid uiten, houden zij den snavel omhoog gerigt en draaien zich op hunne zitplaats rond.

De broeitijd dezer vogels is van Augustus tot September. Het wijfje legt telkens twee, somtijds ook drie witte eieren, op den molm van diepe boomholen. De jongen dragen, wanneer zij het nest verlaten hebben, een kleed zeer verschillend van dat der ouden. Tusschen de twee seksen bestaat geen verschil in kleur, doch de oude mannetjes zijn doorgaans iets donkerder op de bovendeelen.

Deze vogels zijn buitengewoon mak; men kan hen op vijf tot tien passen naderen. Op het warmste gedeelte van den dag schijnen zij in een licht slaperigen toestand te verkeeren, daar men hen dan bijna met de hand vangen kan.

De inwoners noemen dezen vogel: Djo-djo of Dzjo-dzjo, hetgeen dom of onverstandig beteekent.


ALCEDO COERULEOCEPHALA.

Dit ijsvogeltje houdt zich nabij beken, rivieren of langs de zeekusten op. Het is over het geheele eiland verspreid en vrij algemeen in het lagere gedeelte. Het voedt zich hoofdzakelijk met waterinsekten of kleine visschen.

Er bestaat geen verschil in kleur tusschen de twee seksen. De jongen [ 378 ]zijn op de bovendeelen een weinig flauwer van kleur, de bek is aanmerkelijk korter en bruinzwart in plaats van rood. Men vindt echter ook ouden met een zwartachtigen bek. Bij de ouden zijn de bek en pooten scharlakenrood, de iris, even als bij de jongen, donkerbruin.

Deze vogel is niet zoo mak als de voorgaande soort (Halc. dryas); ook wordt hij niet door andere vogels vervolgd, aangezien hij geene jonge vogels uit de nesten steelt.

Men kan hem tot op tien schreden naderen. Hij heeft de gewoonte om, wanneer hij eenig gevaar meent te ontwaren, den nek afwisselend in en uit te rekken, waarbij hij den staart een weinig omhoog brengt.

Tegen den broeitijd ziet men de mannetjes de wijfjes vervolgen, waarbij eerstgenoemden een zacht, niet onaangenaam gefluit doen hooren.

Deze vogels broeien in holen, onder de wortels van boomen, van Augustus tot Januari. Het wijfje legt tot vijf witte eieren en wordt, daar het zeer ijverig broedt, gedurende dit bedrijf, door het mannetje gevoed.

De inwoners geven aan deze soort den naam van Pica-peix, hetgeen vischvanger beteekent.


DICRURUS MODESTUS.

Deze vogel is vrij algemeen en wordt op alle gedeelten des eilands gevonden. Beide seksen hebben dezelfde gitzwarte kleur met groenachtigen glans op de vleugels, den staart en bovenkop. Gewoonlijk zijn de onderdekveeren van den staart wit gerand. De bek en de pooten zijn zwart, de iris is ponceau-rood. De jongen zijn niet zoo donker van kleur als de ouden, zij hebben een bruine iris en de vederen hunner onderdeelen zijn wit gerand.

De inboorlingen gelooven dat genoemde vogel de macht heeft van te voorspellen. Ik laat hier eenige voorbeelden van dit bijgeloof volgen. Wanneer hij op een der huizen komt zingen, hetgeen dikwijls gebeurt, zou, volgens hunne meening, een der huisgenooten spoedig sterven. Wanneer hij eenige dagen achtereen, in de nabijheid der stad, met den kop naar de baai gericht, zingende gevonden wordt, zegt men dat er schepen zullen binnenkomen, en wanneer hij met den kop van de baai afgekeerd zit, zullen er schepen of ingezetenen vertrekken. De inwoner vreest of eerbiedigt dezen vogel in hooge mate en gelooft, dat men tegenspoed of eenig ongeluk zal krijgen, wanneer men hem vangt of zijn nest verstoort. Zoo men hem met geweer of pistoolschot doodt of wondt, zal men zijne wapenen breken of beschadigen, enz.

[ 379 ]Deze vogel draagt den zonderlingen naam van Maria Palou of bij verkorting Mac Palou, en wel om de volgende redenen: Volgens de inboorlingen was de vrouw Maria Palou eene waarzegster of tooverheks. Toen genoemde vrouw haar einde voelde naderen, zat deze vogel juist op het dak harer woning. Niemand wilde haar eenige hulp verleenen, zelfs hare bloedverwanten weigerden haar te zien. Eindelijk trad een geestelijke het huis binnen, waarop de booze geest, waarvan de tooverheks bezeten was, dadelijk ontvluchtte en wel door den schoorsteen. Aldaar ontwaarde de booze geest den vogel, op het dak gezeten en ging daarin over. De Dicrurus veranderde toen plotseling van kleur; hij werd geheel zwart en kreeg roode oogen. Na dien tijd bezat hij dezelfde eigenschappen als Maria Palou, welken naam men hem daarom gegeven heeft.

Welke kleuren deze vogel vóór dien tijd gehad heeft, is den inwoners onbekend.

Daar zich in de omstreken van het kerkhof vele dezer vogels ophouden, en er doorgaans een of twee op het kruis der kapel zitten en zingen of liever schreeuwen, zoo gelooven de inboorlingen, dat de vogel met de overledenen gesprekken voert.

Hun onaangenaam stemgeluid, dat meer naar het blazen eener kat dan wel naar den zang van een vogel gelijkt, maakt, vooral bij avond, een onaangenamen indruk op den toehoorder. Zij zitten op dezen tijd, vijf tot acht bij elkaar, in een boom en schreeuwen om het hardst. Zij bootsen het geluid van Halc. dryas en van Lamp. ignitus vrij duidelijk na, doch het luidt scherper of meer schor. Ook maken zij dikwijls een ratelend geluid, dat naar het opwinden eener klok gelijkt.

Meestal ziet men hen op de buitenste takken der boomen zitten, alwaar zij op hun buit loeren, welke doorgaans uit vliegende insekten bestaat, die zij in de vlucht vangen. Zij zijn verlekkerd op sprinkhanen, die zij somtijds tot in de huizen vervolgen. Op den grond komende, houden zij hun staart omhoog gericht. Sommige inwoners denken dat zij twee staarten hebben, vermits die gevorkt is.

De broeitijd van dezen vogel is van Oktober tot Januari. De jongen vliegen, wanneer zij het nest verlaten hebben, nog langen tijd met hunne ouders in het rond. De nesten, zamengesteld uit biesjes en worteltjes, zijn groot, doch weinig kunstmatig en op of tusschen takken van hooge boomen bevestigd. De eieren van dezen vogel heb ik niet gezien.

 
[ 380 ]

LANIUS?

Deze vogel, dien ik eenige malen waargenomen, doch niet in handen gehad heb, scheen mij toe niet van Lanius excubitor te verschillen. Hij wordt slechts na den regentijd, van November tot Januari, op Prinseiland gevonden.

Het is zeer waarschijnlijk, dat hij dit eiland slechts op den trek bezoekt; ten minste nam ik hem gedurende de zomermaanden niet waar, niettegenstaande ik mij toen op zulke plaatsen bevond, waar hij in andere jaargetijden gevonden wordt. Men treft hem in de hooger gelegen boschrijke streken aan. Hij zit gewoonlijk in eene rustende houding, meestal laag bij den grond, vooral op de ontoegankelijkste plaatsen, alwaar men zich met bijl en sabel een weg moet banen.

Vele inwoners kennen dezen vogel, zonder hem echter een bijzonderen naam te geven.


CORACIAS BENGALENSIS.

Deze vogel, dien ik op Prinseiland eenige malen waarnam, komt aldaar slechts op den trek of ten gevolge van bijzondere omstandigheden voor. In November en December 1865 trof ik er twee langs het strand aan, waarvan ik een schoot, namelijk een wijfje.

De pooten zijn vuilgeel, de bek is zwartachtig en de iris donkerbruin. Het andere voorwerp, dat ik niet machtig worden kon, was iets blauwer en waarschijnlijk een mannetje. Beide waren zeer schuw. Zij zaten langs de baai, meestal in een en denzelfden boom, op hun buit te loeren, die uit sprinkhanen en andere groote insekten bestaat.

Later heb ik geene andere waargenomen, en daar deze vogel aan geen der inwoners bekend was, vooronderstel ik dat hij van de kust van Afrika was verdwaald.


PSITTACUS ERYTHACUS.

Deze alom bekende papegaaisoort is op Prinseiland zeer algemeen. Tusschen de twee seksen bestaat geen uiterlijk verschil. De ouden zijn doorgaans iets donkerder van kleur dan de jongen. Wanneer de vederen nat worden, krijgen zij eene blaauwe tint. De jongen hebben een grijze iris; bij de ouden is die wit.

Hun voedsel bestaat uit vruchten en zaden, vooral palmnoten.

De broeitijd dezer papegaaien is geregelder dan bij de meeste andere [ 381 ]vogels van het eiland. Na den regentijd, in December, maken zij hunne nesten in boomholen, die meestal zeer diep zijn. Het wijfje legt tot vijf witte eieren.

Het is doorgaans moeilijk hunne nesten te ontdekken, daar zij vooral op die plaatsen broeien, waar de boomen het hoogst zijn en de plantengroei het weelderigst is. Ook kiezen zij voornamelijk de ontoegankelijkste wouden van het westelijke en zuidelijke gedeelte, alwaar zij in gezelschap broeien, namelijk eenige honderde paren in een en dezelfde streek, doch zelden meer dan een paar in boom.

De ouden verdedigen hun nest door bijten, en wanneer de krachten van een paar te kort schieten, worden zij door hunne, in de nabijheid zijnde, makkers bijgestaan. De inwoners, die in deze papegaaien handel drijven, halen nooit de nesten uit, doch vangen de jongen zoodra deze uitgevlogen zijn en verhalen, dat het in de nesten zoo warm is, dat men de handen zou branden, wanneer men de jongen aanvatte en dat katoen er in ontvlammen zou.

De levenswijze van dezen papegaai is opmerkenswaardig, vooral door zijne avond-exkursiën. Tegen zonsondergang ziet men talrijke troepen van alle kanten aankomen, welke zich allen naar ééne plaats begeven. Deze nachtelijke verblijfplaats is op den top van een berg, die daardoor den naam van Pico de papagayo gekregen heeft en in het midden van het eiland gelegen is. De troepen, meestal uit drie tot tien en somtijds tot dertig stuks bestaande, vliegen vrij hoog en vrij schielijk. Onder het vliegen laat de papegaai dikwijls een zacht gefluit hooren, alhoewel hij doorgaans hevig schreeuwt. Gewond of verstoord zijnde, schreeuwt hij zoo verschrikkelijk, dat men het op een half uur afstands duidelijk hooren kan: Ook verdrijft hij andere vogels uit zijne tegenwoordigheid. Er bestaat slechts één vogelsoort, die met hem in goede verstandhouding leeft, namelijk Ibis olivaceus, welke men dikwijls met de papegaaien ziet meêvliegen.

Het gebeurt dikwijls dat Milvus parasiticus, die op St.-Thomas menigvuldig voorkomt, de kusten van het zuidelijk gedeelte van Ilha do Principe bezoekt. Zoodra de papegaaien dezen roofvogel zien, wordt hij aangevallen, vervolgd, weggejaagd, of zelfs door hunne gemeenschappelijke aanvallen gedood.

De inwoners zeggen, dat de papegaaien geene roofvogels in hunne nabijheid dulden, en nooit eenige andere dieren dan roofvogels zullen aanvallen.

Deze papegaaien, met strikken gevangen, worden levend, door de inwoners, tegen een dollar, aan de vreemdelingen of blanken van het eiland [ 382 ]verkocht. Niettegenstaande zij schuw, slim en voorzichtig zijn, geraken zij dikwijls in zulke strikken. Wanneer zij zich gevangen zien, laten zij een hevig geschreeuw hooren, hetgeen den neger tot sein dient, die hem zoo goed mogelijk in een zak stopt, meestal met den strik er bij, daar hij het niet raadzaam acht om hem er uit te halen, aangezien de gevangen vogel zich door bijten verdedigt.

De gewone naam van dezen vogel op het eiland is Papagayo.


PSITTACULA PULLARIA.

Deze vogeltjes komen in het onbebouwde gedeelte, doch zeldzaam voor. Ik vond eenige malen troepjes van ongeveer tien stuks. Zij zijn schuw, doch minder voorzichtig dan de voorgaande papegaai-soort.

Op St.-Thomas, alwaar geene grijze papegaaien voorkomen, zijn deze vogeltjes zoo algemeen, dat de inwoners hen tegen een vintem het paar verkoopen (een vintem is ongeveer vijf centen). Op St.-Thomas en Principe dragen zij den naam van Periquitó.


CHRYSOCOCCYX SMARAGDINUS.

Deze Bronzen-koekoek heeft eene lengte van 20 centimeters, waarvan de staart de helft inneemt. Hij heeft eene slanke gestalte en prachtig gekleurde vederen. De bovenkaak is groenachtig, de onderkaak grijs, doch min of meer groen aan de punt. De schubvormige vederen hebben, naarmate er het licht op valt, een blaauwen of roodachtigen metaalglans. De mannetjes verschillen van de wijfjes, doordien zij zwaarder en hunne buikvederen iets donkerder gekleurd zijn. Het geel dezer vederen is na den dood der vogels, wanneer de voorwerpen aan een fel licht blootgesteld zijn of in alkohol gedompeld worden, aan min of meer volkomene verbleeking onderhevig, en wordt eindelijk geheel wit. De beweering, dat de wijfjes witte onderdeelen hebben, is derhalve onjuist. Beide seksen hebben de oogleden kaal, die, gelijk de pooten, blauwgrijs zijn, terwijl de iris grauw is.

Op Prinseiland is deze vogel weinig talrijk en moeilijk te verkrijgen, aangezien hij zich zelden in struiken of lage boomen, maar altijd in de toppen der hoogste boomen ophoudt. Wanneer hij zingt of fluit, zit hij altijd in eene rustende houding, op dikke takken, zoodat hij weinig of in het geheel niet zichtbaar is. Behalve dat, heeft hij, door zijn kleur en zijn vorm, veel overeenkomst met een smal boomblad, en door de rijk bebladerde boomen is het meestal geheel onmogelijk hem te ontwaren.

[ 383 ]Volgens sommige inwoners legt het wijfje haar ei in de nesten van Cuphopterus Dohrni en Parinia leucophaeu, die in den zomer broeien; waarschijnlijk legt zij het eveneens in nesten van andere vogelsoorten.

De zang dezer vogels is niet onaangenaam. Alhoewel hun geluid niet krachtig is, kan men het toch op zeer verren afstand hooren, ten eerste door de heldere toonen, ten tweede omdat dit geluid geheel verschillend van dat der overige vogels van Prinseiland is. Genoemde zang komt met de volgende syllaben overeen: tjafwie-itjoewie, tjafwie-itjoewie. Zij herhalen die syllaben somtijds tot twintig maal, rusten dan eenige sekonden uit, en beginnen weder op nieuw. Gedurende het zingen zitten zij stil, alhoewel zij zeer levendige vogels zijn. Zij zingen ook bijna den geheelen dag door, zoowel het wijfje als het mannetje. Zij houden zich in boschrijke, beschaduwde streken op; zelden ziet men hen in alleen staande boomen. Hun voedsel bestaat uit insekten, voornamelijk rupsen; kleine kevers en slakjes nemen ze eveneens gaarne. In den zomer bewonen zij het hoogere, in den regentijd het lagere gedeelte van het eiland.

De inboorlingen noemen dezen vogel Sobo, welken naam hij ook op St.-Thomas draagt. De Franschen in Gaboen noemen hem Protiotocolle.


CYPSELUS ABYSSINICUS.

Deze Gierzwaluw komt in alle streken des eilands voor, vooral boven vlakten, plantaadjes of woningen. In de zuidelijk en westelijk gelegen streken vindt men troepen van tien tot veertig stuks; in eerstgenoemde streken zijn zij niet in zulke groote hoeveelheden vereenigd.

Bij de jongen is het wit der keel minder helder dan bij de ouden. Bij de ouden bestaat geen uiterlijk verschil tusschen de twee seksen.

Deze vogels broeien in April en Mei. Zij maken hunne nesten onder daken of balkons der huizen en bezigen tot bouwstof stroo en fijne vezels, voor het binnenwerk vederen, terwijl de nesten van buiten met slijk besmeerd worden en dan den vorm van een bal hebben, waarin van boven eene opening is, dienende tot ingang. Het wijfje legt doorgaans vier witte eieren. Deze soort broeit gezellig. In de stad St.-Anna de Chaves op St. Thomas vond ik, onder een balkon, acht-en-veertig nesten bij elkaâr.

Hun stemgeluid komt met dat van onze gierzwaluw (Cyps. murarius) nagenoeg overeen; zij hebben echter geen eigenlijken zang.

Zij vliegen reeds vóór zonsopgang en tot na zonsondergang; vermoeid zijnde, rusten zij, hangende tegen de stammen der boomen of [ 384 ]aan hunne nesten. Zij hebben een onaangenamen reuk bij zich. Door de inwoners worden zij Pascusha (Paskoesje) genoemd.


HIRUNDO TORQUATA.


In Juni 1865 nam ik een paar van deze soort waar, waarvan ik het wijfje schoot. Later in September en Oktober merkte ik op dezelfde plaats, namelijk langs het strand, een ander voorwerp op.

Het geschoten exemplaar had 14.5 centimeter geheele lengte, waarvan 12 van den bek tot aan den staart, zoodat de vleugels 2½ centimeter over den staart rijken.

De lokstem is bij deze zwaluw even als bij Hirundo rustica; een eigenlijken zang nam ik niet waar. Sommige inwoners geven haar den naam van Undurinha (Ondurienje), anderen dien van Pascusha.


HIRUNDO URBICA.


In Januari vond ik, in gezelschap van Cyp. abyssinicus, in eene vlakte, ongeveer 1500 voeten hoog, Hir. urbica. Deze zwaluw stemde met de europeesche volkomen overeen. Het was een wijfje en de eenige die ik op Prinseiland ooit waarnam.

Zeer waarschijnlijk komen in de meer gematigde luchtstreek van het hoogere gedeelte, nog andere europeesche vogelsoorten voor. Daar echter de meeste onbebouwde streken nagenoeg ontoegankelijk zijn, zoo is het moeilijk hen te vinden, te meer daar zij met regenachtig weder telkens verhuizen en het op Ilha do Principe doorgaans zeer ongestadig weder is: zoo vond ik b.v. in dezelfde maand een ander europeesch vogeltje, (Saxicola rubetra); ook komt in het gebergte de Lanius voor, die waarschijnlijk Lanius excubitor is.


LAMPROTORNIS IGNITUS.


Deze prachtige vogel is op Prinseiland zeer algemeen. Alhoewel hij in sommige streken zeer zelden gezien wordt, komt hij daarentegen in het gebergte en het onbebouwde gedeelte van het eiland zoo talrijk voor, dat men bijna in elken boom een of meer voorwerpen vindt.

De grootte dezer soort is ongeveer als die van onze zwarte lijster (Turdus merula). Er bestaat echter een tamelijk verschil van grootte tusschen de twee seksen en volgens den ouderdom. De volwassen mannetjes hebben 31 centim. geheele lengte, waarvan 12 voor den staart, [ 385 ]die juist tot op de helft door de vleugels bedekt wordt. De vleugel is 15.7, de tarse 3.1, en de middelteen 2.7 centimeters lang. De wijfjes zijn zelden langer dan 28 centim., en de overige maten zijn allen naar evenredigheid minder. Jonge mannetjes van ongeveer drie maanden oud hebben bijna de lengte van het oude wijfje.

Er bestaat weinig verschil in kleur tusschen de twee seksen. De mannetjes hebben den bovenkop meer naar het blauwe trekkende; de onderdeelen zijn, vooral aan de keel donkerder; de vleugelpennen zijn bij de wijfjes minder zwart en de punten niet zoo helder glanzig als bij de mannetjes. De jongen hebben, wanneer zij het nest verlaten, eene geheel grauwbruine kleur en doen aan de jongen van Turdus merula denken. Deze vogels broeien van Oktober tot Mei, en maken hunne nesten in boomholen. De kleur en het getal der eieren zijn mij onbekend.

De zang, of liever het gefluit, der mannetjes is niet onaangenaam doch kort, en heeft veel overeenkomst met dat van onzen wielewaal (Oriolus galbula); hun gewoon geroep luidt als de syllaben: chew, chew, chewijoe, wijoe, enz. Uit deze syllaben stelt het mannetje eene soort van zang zamen, dien hij meestal in den vroegen ochtend of tegen den avond laat hooren. De lokstem is volmaakt als die van onzen wielewaal.

In donkere bosschen zijn deze vogels vrij talrijk en hoort men hen aldaar onophoudelijk fluiten. Wanneer zij alleen of gepaard zijn, hoort men hen weinig. In Januari bezocht ik de bosschen van het westelijke gedeelte en vond aldaar zulk eene menigte dezer vogels, dat ik in drie uren tijds dertien geschoten had en zoo er mij geene andere vogelsoorten waren voorgekomen die meer waarde hadden, zou ik zeker het dubbele getal daarvan hebben kunnen verkrijgen.

Deze vogels zijn schuw en buitengewoon voorzichtig. Zij vliegen met gedruisch en korte vleugelslagen.

Met behulp van strikken ving ik velen, maar bijna allen waren jongen van hetzelfde jaar. Zij kunnen den gevangen staat zeer goed verdragen en gemakkelijk in koudere gewesten leven.

In den vrijen staat eten zij vruchten en insekten. Diegenen, welke door mij in kooien werden gehouden, voedde ik met gekookte rijst en maniokmeel. Deze vogels worden door de inboorlingen gegeten; hun vleesch is uitmuntend van smaak, vooral dat der jongen.

De inwoners noemen hen Toerninja, van het Portugeesch: Estorninha, welke naam in Portugal aan onzen gewonen spreeuw gegeven wordt.

[ 386 ]
 

LAMPROTORNIS CHRYSOTIS.

Deze soort is op Prinseiland uiterst zeldzaam, doch op het vasteland van Afrika, iu Gaboen, vrij algemeen, en wordt aldaar Merle violet genoemd. Eens vond ik een mannetje, dat met L. ignitus in gezelschap was. De inwoners zijn van meening, dat Lamprotornis chrysotis het oude mannetje is der voorgaande soort. De voorwerpen van Prinseiland vertoonen geen het minste verschil met die uit Gaboen.


CUPHOPTERUS DOHRNI, HARTLAUB.

Deze vogel is over het geheele eiland verspreid en zeer algemeen. Hij komt zoowel in de stad als op de toppen der bergen voor, en vliegt in gezelschap van twee tot acht, somtijds van meer dan twintig stuks. Hij heeft, wat grootte en vorm aangaat, veel overeenkomst met Muscicapa grisola, doch de bek is minder breed.

De mannetjes zijn iets grooter dan de wijfjes; de kleuren zijn echter bij beide seksen dezelfde. De bovendeelen zijn grijsachtig, evenzoo de borst; de keel en overige onderdeelen geelachtig wit. De oude mannetjes hebben een smal streepje boven het oog, van dezelfde witte kleur. De jongen gelijken op de ouden, doch zijn kleiner en meestal iets lichter gekleurd. Deze vogels hebben grauwe pooten, een grauwen bek en donkerbruine iris.

Deze, op onzen tocht ontdekte, vogel heeft eenen fraaien, krachtigen zang, die door zijne zonderlinge onregelmatigheid met dien van geen enkelen europeeschen vogel te vergelijken is. Die zang bestaat uit een vast getal syllaben, welke de vogel echter telkens op eene ongeregelde wijze laat hooren. Somtijds houdt hij meer dan eene minuut lang denzelfden toon aan. Meestal begint hij met de syllaben: flesje, fisje, enz., en houdt alsdan plotseling op of vervolgt weder met: karri, ahi, tjoektjoek... enz. Somtijds uit hij zulke zonderlinge geluiden, dat men in den beginne een geheel anderen vogel meent te ontmoeten. Wanneer hij gestoord wordt, of zich over iets verwondert, laat hij een geluid hooren, dat met het zoogenaamde schateren van onze koolmees (Parus major) volmaakt overeenstemt. Wanneer hij met andere vogels of met zijne eigen makkers vecht, blaast hij even als de Parus major. Het wijfje zingt niet, doch maakt eveneens een schaterend of blazend geluid. Het geheele karakter van dezen vogel komt met dat van genoemde meessoort veel overeen, door zijne vrolijkheid, het schateren, blazen en het plagen dat hij andere vogels doet. Ook vervolgt hij andere kleine vogeltjes. [ 387 ]Hij voedt zich hoofdzakelijk met kleine insekten en slakjes, doch eet ook beziën en zaden. Hij is buitengewoon mak en nieuwsgierig. Wanneer men een of meer uit een troepje schiet, vliegen de overigen niet weg, doch scharen zich allen rond hun gedooden makker of komen den jager bekijken, voor wien zij geen de minste vrees schijnen te hebben. Over een geweerschot op eenige passen bezijden hen gelost, zijn zij meer verwonderd dan bevreesd.

Verscheidene malen ben ik ooggetuige van hunne nieuwsgierigheid geweest. Eens bevond ik mij te midden van een boschje, uit lage heesters (Gojaves) bestaande, waar zich toevallig eenige dezer vogels ophielden. Daar ik geen voornemen had er een te schieten en ik mij meer met andere vogels bemoeide, sloeg ik weinig acht op hen. Eenige oogenblikken later hoorde ik hen nader komen, er waren toen omstreeks twintig, allen boven, naast, voor en achter mij. Het scheen dat zij nooit een menschelijk wezen zoo nabij gezien hadden; ten minste zij bekeken mij met zulk eene verwondering en kwamen zoo nabij, dat ik hen bijna met de hand had kunnen grijpen. Allen schaterden, zongen en blaasden. Toen ik mij verwijderde, gingen zij nog een eindwegs met mij. Bij eene latere gelegenheid trokken twee doode voorwerpen van hunne soort, die ik op den rug gehangen had, hunne aandacht.

Deze vogels broeien in Juni, Juli en Augustus, somtijds later. Hunne nesten zijn halfkogelvormig en even als de nesten van Oriolus galbula, aan twee nevens elkaar liggende takjes bevestigd, en wel met zulk eene nauwkeurigheid en berekening, dat men gemakkelijker het nest zou kunnen breken dan losmaken. De bouwstoffen, welke zij bezigen, zijn: drooge, dunne draden van banaanbast, dunne worteltjes, zachte doode boombladen en klawieren van klimplanten. Van binnen zijn de nesten met dunne draden, cocons en vederen belegd. De eieren, twee tot drie in getal, zijn vuil wit met graauwe en rosachtige stipjes, die naar het stompe einde grooter worden. Zij broeien gewoonlijk tweemaal 'sjaars, in het begin van Juni en in Augustus. De jongen worden hoofdzakelijk met beziën gevoed.

De inwoners noemen dezen vogel, naar zijnen zang, Siwie-fiesje: siwie beteekent: kleine vogel; fiesje is eene der eerste syllaben van zijn zang.


PARINIA LEUCOPHAEA.

Deze vrij algemeene vogel heeft de grootte van eene kneu (Fringilla cannabina) en is bijna geheel zilvergrijs. Er bestaat geen uiterlijk [ 388 ]verschil tusschen de twee seksen en volgens den leeftijd. De iris heeft eene bruine kleur, de bek en de pooten zijn blauwgrijs.

Deze vogels leven troepsgewijze en schijnen voor elkander zeer veel sympathie te bezitten.

Men vindt hen over het geheele eiland verspreid; tegen den broeitijd komen zij meer nabij de stad, omdat zij meestal in de omstreken der plantaadjes, daar gelegen, broeien. De broeitijd is van Juni tot September. Zij maken hunne nesten op dezelfde wijze als Cuphopterus Dohrni, doch bezigen alleen fijne draden en pluis van cocons of katoen. De nesten zijn doorgaans in struiken of lage boomen geplaatst en hebben eene diepte van 4½ centim. bij 8 centim. middellijn. De eieren, twee tot drie in getal, zijn naar evenredigheid klein, puntig en van eene parelwitte kleur. Deze vogeltjes broeien doorgaans tweemaal 'sjaars; de jongen worden vooral met blauwe beziën gevoed. Deze bezie, die door bijna al de vogels van Ilha do Principe gegeten wordt, maakt hen, vooral de duiven, zeer vet, en deze vruchten bevatten eene zoo sterke kleurstof, dat de uitwerpselen der vogels eene blauwe kleur aannemen. De Parinia heeft, gedurende het broeien, doorgaans de vederen der onderdeelen blauwachtig gekleurd, doordien het nest met de gekleurde uitwerpselen van de jongen bevuild is.

Zoodra de jongen uitvliegen, worden zij nog lang door de ouden gevoed of ook door de in de nabijheid broeiende paren verzorgd. Meestal broeien deze vogels gezellig, en ik nam waar, dat wanneer men een mannetje of een wijfje uit hun gezelschap doodt of vangt, de anderen de jongen verzorgen, of dat het wijfje of het mannetje dadelijk weer gepaard is. Na den broeitijd zitten zij meestal, vooral gedurende het warmste gedeelte van den dag, op een en denzelfden beschaduwden tak. Zang heb ik nooit waar genomen; alleen een geluid dat met: chierr-chierr enz. overeenkomt, laten zij onder het vliegen hooren.

Zij klimmen dikwijls op de uiterste punten van lange, dunne takken, ten einde insekten tusschen de bladeren te zoeken, waardoor zij eene schommelende beweging aannemen, hetgeen hun bijzonder schijnt te bevallen. Ook hangen zij, even als onze meezen, aan de takken, doch nimmer klauteren zij tegen den stam op. Deze vogeltjes zijn buitengewoon mak; de negerjongens vangen hen met een stokje aan de punt met vogellijm besmeerd of met een lusje, dat zij hun over den kop halen.

De inboorlingen noemen hen Siwie de maniok, en beweeren dat zij de maniokzaden eten, hetgeen eene onjuistheid is, daar zij wel de insekten eten, die op de maniokbloemen of zaden leven, doch nooit de zaden zelven nemen.

[ 389 ]

ZOSTEROPS FICEDULINA.

Dit vogeltje herinnert, wat grootte en kleur betreft, Phyllopneuste trochilus; is echter reeds van ver daarvan te onderscheiden door den witten oogkring. Deze witte kleur loopt vervolgens langs het voorhoofd, hetgeen aan een bril doet denken. Aan de oogleden zelven ontwaart men eenige roode vedertjes.

Beide seksen hebben dezelfde kleur. De broeitijd is in September en later. Zij maken hun klein halfkogelvormig nest tusschen takjes en bezigen tot bouwstof: fijne grashalmen, draden van banaanbast en mos; van binnen wordt het nest met katoen of pluis belegd. Het wijfje legt drie tot vijf witte eieren, die aan het stompe einde min of meer licht roskleurig gespikkeld zijn.

Hun voedsel bestaat uit kleine insekten en beziën. De mannetjes hebben eenen liefelijken zang. Hun gewoon geroep luidt als: chierrr, chierrr enz. en is hetzelfde als van de voorgaande vogelsoort Parinia leucophaea. Bij deze vogeltjes nam ik waar, dat zij zich nooit met andere vogels, dan met Parinia, vereenigen en, met deze vereenigd zijnde, ook dezelfde lokstem hebben, terwijl zij, in gezelschap van hunne soort levende, nooit dat geluid doen hooren, maar dan eene lokstem hebben, welke met die van ons winterkoningje of goudhaantje (Regulus cristatus) zeer overeenkomt.

In de lagere streken van Prinseiland komen deze vogeltjes weinig voor, terwijl zij daarentegen in het hoogere gedeelte van dit eiland vrij algemeen zijn. Zij dragen den zonderlingen naam van Owee-gapaö, hetgeen in de landtaal oog van garapaö beteekent; garapaö is wederom de landnaam van zekeren visch met witte oogkringen.


NECTARINIA HARTLAUBI.

Deze Nectarinia is buitengewoon algemeen en wordt op alle gedeelten des eilands, zoowel in vlakten als in bosschen, gevonden.

De wijfjes hebben eene grauwe kleur en geene glanzige keelvederen. Hare bovendeelen zijn grauwgroen en de onderdeelen vuil wit. Bij de mannetjes zijn de pooten, even als de bek, zwart; de wijfjes hebben echter grauwgekleurde pooten en, even als het mannetje, een bruine iris. Deze vogels nestelen in heesters en hebben geen vasten broeitijd. Hun kunstmatig zaâmgesteld nest is van fijne plantendraden of uitgepluisde palmbladen gemaakt, en van binnen met zacht pluis belegd. Het nest is 15 à 18 centimeters lang, heeft eene peervormige [ 390 ]gedaante en hangt aan een of meer dunne takjes. De opening is zijdelings en spleetvormig. Het wijfje legt slechts één wit, nagenoeg kogelvormig ei. Het jong wordt, nadat het zijne ouderlijke woning verlaten heeft, nog lang door de moeder gevoed. Wanneer het jong een wijfje is, behoudt het de kleur der moeder; is het daarentegen een mannetje, zoo krijgt het langzamerhand zijne kleuren. Alsdan wordt de keel grijs en komen de glanzige stijve vederen later te voorschijn.

Bij jonge voorwerpen is de wortel der onderkaak, even als de mondopening, helderoranje.

In Augustus zijn de meesten dezer vogels gepaard, alhoewel men het geheele jaar door paren ziet, die nog hun jong voeden. Hun voedsel bestaat uit kleine insekten, vooral mieren en bladluizen, welke zij met hunne lange tong uit de bloemen halen. Dikwijls ziet men hen, even als de kolibri's, zich door snelle vleugelslagen, voor de bloemen, als staande houden. Op deze wijze vliegen zij van bloem tot bloem. Zij hangen ook dikwijls onder aan de vruchten der bananen, om de daarop aanwezig zijnde insekten op te pikken of om het daaruit loopende vruchtensap te drinken.

De zang der mannetjes is niet onaangenaam en bestaat uit de helder klinkende syllaben: foewie, fiviet-pidli-pidli enz.; de wijfjes zingen niet. Het gewoon geroep dezer Nectarinia gelijkt op dat van den Fitis (Phyllopneuste trochilus).

Men vindt hen weinig in gezelschap met andere vogels; doorgaans vliegen zij gepaard of alleen en na den broeitijd met hun jong. Zij zijn zoo mak, dat, wanneer men hun zang nabootst, zij tot op eenige voeten afstand van den nafluiter komen. In Augustus vond ik bijna niets dan mannetjes, waarschijnlijk omdat de wijfjes broeiende waren. Zij waren zoo mak en kwamen mij zoo nabij, dat ik ze met behulp van een lijmstokje, van één meter lang, vangen kon.

De inwoners geven aan deze soort de namen van Siwie barbeiro en Siwie boca longe, hetgeen Barbiervogel en Langbekvogel beteekent. De Portugeezen van het eiland geven haar den naam van Beshaflore.


NECTARINIA FRASERI.

Deze tweede soort van Ilha do Principe is minder talrijk aan individuen dan de voorgaande (Nect. Hartlaubi) en komt hoofdzakelijk in bosrijke, sombere streken voor. Zij heeft de grootte van een sijsje, doch haar staart is langer. Er bestaat weinig verschil tusschen de twee seksen. De mannetjes hebben bezijden de borst eenen bundel zijdeachtig [ 391 ]glanzige vedertjes, die door de vleugels bedekt wordt en alleen dan zichtbaar is wanneer zij vliegen. De wijfjes komen met die der voorgaande soort zoo zeer overeen, dat men ze niet dan met moeite kan onderscheiden. Het verschil bestaat daarin, dat de onderdekvederen van den staart bij Nect. Fraseri lossere draden hebben, dat de staart zelf iets langer, en dat de voetwortel korter is; de bek is eveneens een weinig breeder. De jongen hebben de kleur der ouden, doch de wortel der onderkaak geel. De jonge mannetjes krijgen langzamerhand hunne gele vederen.

Deze soort is niet zoo mak als de voorgaande en moeilijk te vinden, daar zij bijna altijd boven in de boomen zit. Haar gewoon geroep komt met dat van ons kneutje nagenoeg overeen, en haar zang gelijkt op dien der voorgaande soort. De inboorlingen geven haar dezelfde namen.


MOTACILLA?


Somtijds komen er op Prinseiland kleine zangvogels op den trek voor. Zoo is omtrent November aldaar eene Motacilla vrij algemeen. Deze vogel heeft, wat zijne kleur en grootte aangaat, veel overeenkomst met de jongen van Motacilla alba. Men vindt hem in troepjes van vijf tot zeven stuks, doorgaans op plaatsen die even te voren bearbeid zijn, zoo als plantaadjes. De inwoners noemen hem Tjoe-twie-pa of tjoe-twie-fa, welke naam ook aan alle kleine strandloopers gegeven wordt.


SAXICOLA RUBETRA.


In November schoot ik een vrouwelijk voorwerp, dat volmaakt met de europeesche soort overeenstemde. Waarschijnlijk komt deze vogel op Prinseiland op den trek voor, aangezien geen der inboorlingen hem kende. Dit voorwerp liep snel en met stooten langs den oever der baai en hield zich ook in de nabijzijnde heesters op.


NIGRITA BICOLOR.


Deze vogel heeft ongeveer de grootte van eene pimpelmees, doch is ranker van vorm. De mannetjes zijn kennelijk aan hunne bruinroode onderdeelen, terwijl deze bij de wijfjes grauw zijn. De jongen hebben de kleur hunner moeder. Hun iris is grijsachtig bruin, terwijl bij bij de ouden kersrood is.

Deze vogeltjes beminnen dichte, sombere streken en houden zich [ 392 ]doorgaans in de nabijheid der rivieren op. Men vindt hen meestal gepaard en zelden in gezelschap met andere vogels. Zij broeien na den regentijd, te weten in November en later.

Eieren of nesten heb ik niet kunnen verkrijgen.

Hun voedsel bestaat uit insekten, niettegenstaande zij ook zaden eten. Hun zang is kort en eentoonig, bestaande uit de syllaben: sji, sju, sjoe enz., welke zij langzaam herhalen. Het zijn stille vogels, die tamelijk schuw zijn en op Prinseiland in gering aantal voorkomen. Hun inlandsche naam is Siwie-gigoe; gigoe is afgeleid van de twee laatste syllaben van hun zang.


SYMPLECTES PRINCEPS.

Dit is de algemeenste vogel van het eiland. Zijne levenswijze en verdere eigenschappen zijn opmerkenswaardig. Hij heeft de grootte van den goudvink (Coccothraustes pyrhula). De mannetjes hebben de onderdeelen geel, den bovenkop en nek geelbruin, de verdere bovendeelen groenachtig. Hun bek is zwart, de iris lichtgeel en de pooten zijn vleeschkleurig. De wijfjes hebben een groenen bovenkop en nek; de buikvederen zijn vuil wit, de bek is geelachtig. De jongen hebben de kleuren der oude wijfjes, doch een grijze iris. Bij deze vogels is geen eigenlijke broeitijd te bepalen, daar men hen het geheele jaar door broeiende vindt, ofschoon zij in de maanden Juli en Augustus, meer broeien dan in de overige maanden. Het mannetje belast zich met het begin van den nestbouw en wordt, wanneer het eerste gedeelte, namelijk het aanhechten der draden, gemaakt is, door het wijfje bijgestaan. Doorgaans belast zich het wijfje met het aanbrengen der bouwstoffen, terwijl het mannetje den arbeid verricht. Deze vogels bevestigen hunne nesten aan de punten der palmbladen of aan dunne takken. Zij hebben doorgaans eene peervormige gedaante en verschillen dikwijls onder elkander, daar sommigen nagenoeg kogelvormig, anderen meer langwerpig zijn. De meesten zijn omstreeks een voet lang en ruim een halven voet breed. De plaats waar de eieren liggen en de ingang bevinden zich aan de onderzijde van het nest; beide zijn van fijne grashalmen gemaakt, en met grovere halmen of uitgepluisde palmbladeren bedekt, zoodat het geheele nest daaruit vervaardigd schijnt te zijn. Het wijfje legt twee groen-blauwe eieren, die in twaalf dagen uitgebroeid worden. Het broeiende wijfje verlaat het nest slechts twee tot driemaal daags, en wel om te drinken of zich te wasschen. Het voedsel wordt haar door het mannetje aangebracht. Men vindt hem meestal in de [ 393 ]nabijheid van het nest, waar hij onophoudelijk zingt, daarbij met de vleugels slaande, even als onze spreeuwen doen. Dikwijls hangt hij zingende van onderen aan het nest, vooral tegen den avond.

Wanneer de jongen uitgekomen zijn, verlaat het wijfje meer dan gewoonlijk het nest en wordt door het mannetje in de voeding der jongen bijgestaan. De jonge voorwerpen zijn, even als de moeder, van vele parasieten voorzien. Wanneer de jongen volwassen zijn en het nest verlaten hebben, vliegen zij nog eenigen tijd met de moeders. Ieder paar maakt voor het tweede broedsel een nieuw nest, en somtijds nog een derde nest voor het laatste broedsel. De paren die in Juli het eerst gebroed hebben, maken hun tweede nest in September en hun derde in Januari; doch niet allen maken drie nesten. Vandaar dat er in het algemeen in Januari minder jongen gevonden worden. Zij die reeds in Mei beginnen te broeien, maken zelden minder dan drie nesten en wel het laatste in September en Oktober. Wanneer het nest door stormen of eenige andere omstandigheden vernield wordt, maakt het paar dadelijk een ander. Daar de nesten aan de punten van takken of palmbladeren bevestigd, en dus meer aan onweder en stormen blootgesteld zijn, zoo gaan er velen verloren. Vermits nu deze vogels eenen ongeregelden paartijd hebben en somtijds verplicht zijn nieuwe nesten te maken, zoo schijnt het dat ieder paar het geheele jaar door broedt, hetgeen ook de meening der inwoners is. Wel is waar vindt men het geheele jaar door broeiende paren, doch nimmer maakt een paar meer dan drie broeisels.

Het voedsel dezer vogels bestaat uit vruchten en beziën; zaden en kleine rupsen nemen zij eveneens gaarne. Hun zang komt, even als de beweging met de vleugels, veel met die van onzen spreeuw overeen. Het gewoon geroep luidt als: sjierrr, sjierrr enz. Men vindt hen meer in bebouwde streken dan in het gebergte waar geene plantaadjes zijn. Zij zijn zeer mak, vooral de jongen, en kunnen den gevangen staat zeer goed verdragen.

De inboorlingen noemen dezen vogel Mello of Melro, hetwelk in het portugeesch Merel (Turdus merula) beteekent. Sommige inwoners meenen dat de naam Melro van Amarillo (geel) is afgeleid.


FRINGILLA (BUSERINUS) RUFILATUS.

Dit vogeltje komt, in grootte en vorm, eenigszins met ons kneutje overeen. De staart is echter korter en de geheele vogel iets zwaarder. Hij is geheel bruinachtig van kleur en er bestaat geen uiterlijk verschil tusschen de twee seksen.

[ 394 ]In het westelijke gedeelte zijn deze vogels zeer algemeen. Aldaar houden zij zich bij voorkeur in de lage struiken langs het strand op; men treft hen echter ook in de bosschen aan. Zij voeden zich met zaden, beziën en insekten en leven meestal gepaard of alleen, nooit in troepjes en zelden vindt men hen in gezelschap van andere vogels. Hun zang is fraai en zacht en heeft eenige overeenkomst met dien der kanarivogels; evenzoo hun gewoon geroep. De inwoners noemen hen Pardal.


PLOCEUS ERYTHROPS.

In sommige vlakten, vooral in maniokvelden, komen vele van deze vogels voor. De mannetjes hebben in hun prachtkleed den geheelen kop hoog steenrood, terwijl zij overigens volmaakt op de wijfjes gelijken. Sommige mannetjes krijgen hunne volmaakte kleur reeds in Mei, de meesten echter eerst in Juni en Juli.

Zij broeien vóór den regentijd, namelijk van Juni tot September, en maken hunne nesten in grasvelden, op ongeveer drie voet hoogte boven den grond. Het nest is beursvormig en doorgaans aan grashalmen of lage planten, zoo als Mimosa pudica, vastgehecht. Het bestaat uit grashalmen en is van binnen met grasbloemen of draden van banaanbast bekleed. Eieren nam ik niet waar.

De jongen hebben de kleur van het oude wijfje, en de jonge mannetjes krijgen eerst het volgende jaar langzamerhand hunne roode kleur.

Deze vogels leven in gezelschap van Symplectes princeps en Spermestes cucullata, en vormen, met deze, troepen van meer dan honderd stuks.

Hun voedsel bestaat uit graszaden en bladknoppen; ook eten zij gaarne spinnen en rupsen.

De inwoners noemen deze soort Pardal of Pardalinha.


SPERMESTES CUCULLATA.

Deze soort komt in vlakke streken en in grasvelden menigvuldig voor.

Tusschen de twee seksen is bijna geen uiterlijk verschil.

Even als bij Symplectes princeps het geval is, broeien zij het geheele jaar door. Ieder paar maakt drie broedsels en tusschen elk broedsel verloopen ongeveer zes weken.

Zij maken hunne nesten in heesters of in lage boomen, zoo als kakao, koffi, enz. Het nest wordt tusschen takjes geplaatst en is van dunne grasstengels gemaakt. Deze nesten zijn naar evenredigheid zeer groot en diep. [ 395 ]Het wijfje legt tot acht kleine witte eieren, die in twaalf dagen worden uitgebroed. De jongen zijn, wanneer zij het nest verlaten, geheel bruin en hebben een zwarten bek.

Deze vogeltjes zijn geenszins schuw, zeer levendig van aard en gemakkelijk te vangen. Zij kunnen zeer goed den gevangen staat verdragen, vooral wanneer zij jong verkregen worden. Hun algemeen bekend stemgeluid komt veel met het geroep van het Fratertje (Fringilla montium) overeen.

In onderscheidene streken zijn zij zoo algemeen, dat men hen dikwijls in troepen van eenige honderden bij elkander aantreft.

Wanneer de jongen het nest verlaten hebben, vliegen zij nog langen tijd met de ouden. Alsdan ziet men gewoonlijk de geheele familie bij elkander, en zitten zij dicht aaneengesloten op een tak, meestal van een dooden of weinig bebladerden boom.

De inboorlingen noemen dezen vogel Siwie-singa.


ESTRELDA ASTRILD.

Eenige malen trof ik deze soort aan. Zij was in gezelschap met voorgaande Spermestes en doorgaans ten getale van vijf tot tien. Zij schijnt echter alleen in het zuidelijk gedeelte van dit eiland voor te komen, daar ik ze in andere streken nooit waargenomen heb. Op St.-Thomas vond ik er velen in de tuinen der stad St.-Anna da Chaves en langs het strand in het hooge riet, eveneens in gezelschap van Spermestes cucullata. Het schijnt, dat zij de geheele westkust van Afrika bezoeken, aangezien ik voorwerpen gezien heb, welke in Benguela en Angola gevangen waren, en ik hen reeds vroeger uit St.-Jago, der Kaap-Verdische eilanden, beschreven had.

Op St. Thomas geeft men hun den naam van Boca-vermelho; op Prinseiland zijn zij weinig bekend en niet benoemd.


COLUMBA....?

In het hoogere gedeelte des eilands, vooral in de bosschen, komt eene duivensoort voor, die in grootte en kleur aan Columba aenas doet denken; echter heeft zij den geheelen nek groen met metaalglans en de bovendeelen minder donker.

De mannetjes zijn een weinig zwaarder dan de wijfjes, doch daar dit verschil zeer gering is en beide dezelfde kleuren hebben, zijn zij moeilijk te onderscheiden. Hun iris heeft eene licht grauwe, de bek [ 396 ] eene grijze en de pooten hebben eene roode kleur. De jongen zijn bruiner en hebben geen groen gekleurden nek. De iris heeft eene bruine tint en de pooten zijn minder helder rood dan bij de ouden.

Deze soort is zeer schuw in de bebouwde streken, terwijl zij veel makker is op plaatsen die niet bewoond of niet ontgonnen zijn.

De broeitijd is van Oktober tot Januari, niettegenstaande men ook later enkele broeiende paren vindt. Tegen den paartijd laten de mannetjes een zonderling, ratelend geluid hooren, overeenkomstig met de syllaben: irrit, irt, enz.; overigens komt hun stemgeluid met dat van onze tortelduif nagenoeg overeen.

Gewoonlijk zijn deze duiven zeer vet en smakelijk. Door de inwoners worden zij veel vervolgd. Van daar dat men hen zoo weinig in de omstreken der stad ontmoet.

De inboorlingen noemen haar Pombo.


COLUMBA (TURTUR)....?

Deze tweede soort is veel algemeener dan de voorgaande. Zij heeft de grootte van onze tortelduif en eene roodachtig grijze tint, met roskleurige borst en kaneelkleurige onderdekvederen van den staart. De nek is, zoowel van voren als van achteren, met een helder groenen en wijnkleurigen metaalglans versierd. De keel en het voorhoofd zijn lichtgrijs; de vleugels, even als de staart, donkergrijs; de staartpennen hebben, echter alleen aan de onderzijde, lichtgrijze punten. De bek is donkergrijs, de iris blauwachtig rose en de pooten zijn karmijnrood. Er bestaat geen uiterlijk verschil tusschen de twee seksen. De jongen zijn rooder en hebben geen groenen metaalglans. Hun voorhoofd is even als de keel isabelkleurig.

Deze duiven komen op alle gedeelten des eilands voor en zijn zeer schuw. De broeitijd is vrij ongeregeld. Ik vond jongen in Augustus en ook in Januari.

In Mei en Juni zijn zij zeer vet, door het eten van de blauwe bezie, die op dit eiland menigvuldig voorkomt, en waarmede de meeste aldaar voorkomende vogelsoorten zich voeden. Door de sterke kleurstof van genoemde bezie is hun achterlijf, niet alleen de vederen maar ook hun vet, blauwachtig gekleurd. Zij worden door de inwoners gegeten en Rolla genoemd.


TRERON CALVA.

Deze papegaaiduif is de algemeenste der drie soorten van Ilha do [ 397 ]Principe. Even als bij de andere soorten, is haar broeitijd zeer ongeregeld. Bij de mannetjes zijn de onderdekvederen van den staart rooder dan bij het wijfje. De jongen hebben de kleur hunner moeder. Bij de ouden is de iris lichtblauw, bij de jongen grijsachtig; allen hebben de wasachtige huid; de bek is helder karmijnrood.

Zij voeden zich met kleine vruchten, beziën en maïs. Deze vogels, wier vleesch een voortreffelijk voedsel geeft, worden door de inboorlingen op allerlei wijze vervolgd en gevangen, waardoor zij zeer schuw zijn. Men vindt hen meestal in troepjes van vijf tot twintig. In den tijd dat sommige groote boomen vruchten dragen, die zij gaarne eten, houden zich geheele benden daarin op, en zitten gedurende het warmste gedeelte van den dag zoo bewegingloos, dat men ze niet dan met moeite kan ontwaren. Zulke troepen bestaan doorgaans uit dertig tot vijftig stuks en meer. Hun stemgeluid is klagend en eentoonig, en heeft eenige overeenkomst met het klagende geluid van jonge honden.

De inlandsche naam is Sessa.

Rolla branca is eene toevallige variëteit van Treron calva. De meesten verschillen in kleur. Sommigen zijn grijsachtig wit, anderen hebben eenige witte vleugelpennen of kleine witte vederen op den kop. In het zuidelijke en westelijke gedeelte komen dikwijls zulke variëteiten voor, die door de inboorlingen Rolla branca, d.w.z. witte tortelduif, genoemd worden.

Volgens eenige inwoners komt er in het bergachtige gedeelte een vogel voor, die door hen Galinha brava (Wilde kip) genoemd wordt, en naar hunne uitdrukking niets anders dan eene Numida kan zijn.


IBIS (GERONTICUS) OLIVACEUS.

Deze fraaie vogel houdt zich alleen in het zuidelijke en westelijke gedeelte des eilands op. Het mannetje is iets zwaarder en fraaier gekleurd dan het wijfje; de geheele lengte bedraagt omstreeks 60 centimeters. De bek is steenrood, de iris bruin en de pooten zijn rosachtig geel. De naakte deelen van den kop zijn zwart.

Deze vogel houdt zich zoowel in de boomen als op den grond op. In rustende houding zittende, heeft hij veel overeenkomst met een kleinen gier, voornamelijk door zijne zware vleugels en verlengden kop en nekvederen. Hij komt alleen in de boomen om te rusten, vooral na den middag. Zijn voedsel bestaat uit wormen en larven, die hij met zijn langen snavel behendig uit den grond weet te halen, waardoor de [ 398 ] inwoners van meening zijn dat hij zich met klei en aarde voedt. Hagedissen en wormslangen eet hij eveneens gaarne.

Deze vogels zijn doorgaans verbazend vet. Hun vleesch is smakelijk en door de inwoners zeer gezocht; van het armbeen worden roertjes voor pijpen gemaakt. Hun stemgeluid doet aan dat van onzen raaf denken; zij schreeuwen echter alleen onder het vliegen.

Men ziet hen dikwijls met papegaaien en reigers in gezelschap rondvliegen; zij leven echter meest alleen of gepaard.

Omtrent hunne nesten of hun broeitijd kan ik niets met zekerheid bepalen, en van de inboorlingen verkreeg ik slechts tegenstrijdige opgaven. Het waarschijnlijkst is dat zij op boomen nestelen. Eenige inwoners beweerden dat zij een nest maken, gelijkende op dat van Ardea gularis, en in Januari broeien.

Het is een zeldzame vogel die moeielijk te bemeesteren is. Wanneer hij zich op den grond ophoudt, kan men hem niet te zien krijgen, vermits hij zich achter groote en kleine steenen of omgevallen boomen verschuilt, zoodra hij eenig gevaar vermoedt. Ook in de boomen is hij niet dan met de meeste oplettendheid te ontwaren, daar hij stil en in rustende houding zit en meestal tusschen de bladeren verscholen is.

In de nabijheid der stad komt hij uiterst zelden voor, en alsdan wordt zijn bezoek voor een kwaad teeken gehouden, daar hij, volgens de inwoners, den dood van een der voorname ingezetenen aankondigt. De inboorlingen noemen dezen vogel Corvaŏ.


ARDEA GULARIS.

Deze reigersoort is vrij algemeen langs de groote rivieren en aan het strand, vooral van het westelijke gedeelte des eilands. Zij is kleiner dan onze blaauwe reiger (Ardea cinerea). Tusschen de twee seksen is geen verschil in kleur. De meesten hebben het vleugeltje (bastaardvleugel) wit. Sommigen verschillen aanmerkelijk in kleur, vooral aan de vleugelpennen, die dikwijls geheel wit zijn. Men vindt ook witachtige voorwerpen, die echter meestal op de bovendeelen grauw gevlekt zijn. Er komen, ofschoon zelden, geheel witte voorwerpen voor.

Deze reiger heeft een geele iris, een donkergrauwen bek en de pooten aan de onderhelft van den schenkel geelachtig, aan de bovenhelft zwart.

Zij broeien van Januari tot Maart, en maken hunne nesten op boomtakken en in struiken. Het getal jongen is doorgaans twee; zij zijn bruiner van kleur dan de ouden.

[ 399 ]Deze vogels zijn buitengewoon schuw en voorzichtig en leven in troepen, zelden alleen. Door de inwoners worden zij Garça genoemd, terwijl de naam van Garça branca aan de witte variëteit gegeven wordt.


ARDEA ATRICAPILLA.

Deze reigers komen meer in het binnengedeelte des eilands dan langs de kusten voor. Zij leven langs de rivieren en worden tot op 1500 voet hoogte aangetroffen. De mannetjes zijn donkerder gekleurd dan de wijfjes, en de jongen meer naar het bruine trekkende. Bij de ouden is de bek grijsachtig, de pooten zijn hooggeel en de iris is oranje; de jongen hebben dezelfde kleur van bek en pooten, doch de iris is bruin.

Deze vogels loopen langzaam en ineengedrongen over de steenen der ondiepe rivieren of zitten in de boomen en zijn, even als de voorgaande soort, zeer schuw. Zij laten, onder het opvliegen, een schel geluid hooren, overeenkomstig met de syllaben tjoenk, tjoenk enz. In Augustus 1865 nam ik er velen in het westelijk gedeelte waar.

Volgens de inboorlingen broeien zij in November en December. Zij worden Gallo d'agua genoemd, hetgeen in het Portugeesch waterhaan beteekent.


GLAREOLA?

Langs het strand, komt eene Glareola, doch zelden, voor; in September werd ons een mannelijk voorwerp gezonden, hetwelk aldaar geschoten was. De bovendeelen waren grauwachtig, de onderdeelen iets lichter, de pooten zwart en de iris was bruin. In de maag vond ik overblijfselen van sprinkhanen.


TRINGA...?

Ik nam op Prinseiland drie verschillende soorten van strandloopers waar, die, even als de voorgaande Glareola, alleen op den trek het eiland bezoeken. In het westelijk gedeelte zijn zij overvloediger dan op andere plaatsen.

Eene kleine soort wordt aldaar gedurende alle jaargetijden aangetroffen, doch is er nooit broeiende gevonden. Hare bovendeelen zijn grijsachtig en de buik en onderdekvederen van den staart wit; de nek is van flauwe overlangsche streepjes voorzien.

Eene tweede Tringa heeft den bek iets langer en min of meer afdalende, doch dezelfde kleuren als eerstgenoemde.

[ 400 ]De derde Tringa is bruiner op de bovendeelen en het talrijkst aan individuën.

Al deze strandloopers zijn schuw en voorzichtig. De inwoners geven hun den naam Tjoc-twi-pa, hetgeen beduidt: iets wat zich snel beweegt.


ACTITIS HYPOLEUCOS.

Deze soort komt op Prinseiland vrij menigvuldig voor, doch slechts aan de kusten van het onbebouwde gedeelte. Onder het opvliegen laten zij verscheidene achter elkander uitgestooten toonen hooren. De inwoners noemen hem Maçarico.


NUMENIUS PHOEOPUS.

Deze vogel is zeer algemeen langs de rotsachtige kusten. Hij is zeer schuw en voorzichtig, leeft meestal alleen en laat onder het opvliegen een stootend, helder geluid hooren. Na den regentijd is hij meer algemeen dan in den zomer. Zijn vleesch is lekker, doch door de inwoners niet gezocht. Men noemt hem, even als de voorgaande soort, Maçacico.


SULA FIBER.

Deze rotspelikaan komt hier vrij menigvuldig voor, vooral op de rotsen en langs de kuststreken van het westelijke en zuidelijke gedeelte.

Ik had deze vogels reeds op de Kaap-verdische eilanden waargenomen, doch ontdekte hier nog eenige meldenswaardige feiten aangaande hunne levenswijze.

Zij vliegen snel en gemakkelijk, namelijk 's voormiddags, en vallen pijlsnel op hun buit, dien zij onder water opvangen en waarmede zij later weder boven komen. Op deze wijze vangen en eten zij zooveel visch, dat zij na den middag niet meer vliegen kunnen. Op dezen tijd ziet men hen rustende op de rotsen zitten, en zij zijn alsdan zoo lui, dat men ze met een stok zou kunnen doodslaan. Wanneer men hen nadert, blijven zij stil zitten en men zou er velen met de hand kunnen vangen, zoo zij zich niet door bijten verdedigden. Zij nestelen op rotsen van December tot Januari. Volgens eenige aldaar wonende inboorlingen legt het wijfje één grijsachtig bruingevlekt ei en maakt geen nest. Het laatste komt met mijne waarnemingen van die der Kaap-verdische eilanden overeen.

[ 401 ]Hun vleesch heeft een walgelijken reuk en is desniettegenstaande, voor den zwarten inwoner eene lekkernij. De inlanders noemen dezen vogel Moeinbini of Moein-binhi.


STERNA STOLIDA.

Deze zeezwaluw komt in menigte langs de kusten van het zuidelijke gedeelte van Prinseiland voor. Op St.-Thomas zijn zij echter nog menigvuldiger. Hun bek is zwart, even als de pooten; de iris heeft eene donkerbruine kleur. Op St.-Thomas wordt zij Undorinha-de-mar genoemd, doch op Prinseiland hoorde ik haar nooit eene benaming geven.


STERNA PANAYENSIS.

Deze vogel wordt langs de kusten, doch zeldzaam, gevonden. De mannetjes zijn grooter dan de wijfjes. Tusschen de seksen bestaat geen uiterlijk verschil. De weinige voorwerpen, welke ik op dit eiland aantrof, kwamen in het westelijke gedeelte voor. De inwoners noemen dezen vogel Rabo-de-tzoura; Rabo beteekent: schaar en tzoura: staart, zoodat men deze vogel Schaarstaart noemt, en wel omdat zijne twee verlengde staartpennen aan eene geopende schaar doen denken.

Een Phaëton, die somtijds langs de kusten waargenomen wordt en waarvan ik niet met juistheid den naam kan bepalen, wordt door de inboorlingen Rabo-de-jonco genoemd, d.w.z. Bies-staart, de Paille en queue der Franschen.