• weers·kan·ten
enkelvoud meervoud
naamwoord weerskanten
verkleinwoord

de weerskantenmv

  1. aan ~: flankerend aan beide zijden
    • Er stonden palmen aan weerskanten van de weg. 
    • Aan weerskanten brullen kerels als gekken om zichzelf te verdoven, om zichzelf moed te geven. Anderen rennen net als hij, geconcentreerd, de zenuwen in hun buik, met droge keel. Ze stormen allemaal op de vijand af, gewapend met een onherroepelijke woede, een verlangen naar wraak. [3]