• IPA: /wɛl.ˈlɛ.jɪ.tɑːs/
  • vel·le·i·tas
  • Afgeleid van velle ("willen") met het achtervoegsel -itas. Een dergelijke afleiding op basis van een infinitief (op basis waarvan ook de conjunctief imperfectum gebouwd is, die in voorwaardelijke bijzinnen onwerkelijkheid kan uitdrukken) gaat in tegen de gebruikelijke regels van het Latijn, maar kwam in het taalgebruik van de scholastici (een sterk op logica gerichte school van filosofen uit de late middeleeuwen) wel meer voor.

vĕllĕĭtās v

  1. (middeleeuws Latijn), (filosofie) velleïteit, een wil of bedoeling die onvolkomen is want niet beantwoordt aan de werkelijke mogelijkheden van het subject
    «Sed voluntas magis ad indicationis officium retorquetur et quidam dixerunt velleitatem voluntatem incompletam, voluntatem per se completam que dicitur ab hoc verbo 'volo', non ab eo quod est 'vellem'.[1]»
    Maar voluntas "wil" wordt meer aangewend met een aanwijzende functie en bepaalde mensen hebben de onvolkomen wil velleïteit genoemd, terwijl de volkomen wil op zich naar de werkwoordsvorm volo "ik wil" genoemd wordt, en niet naar de werkwoordsvorm die vellem "ik zou willen" luidt.


  1. Philippi Cancellarii Summa de bono, 1, pp. 225-226.