• va·de·men

vademen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vademen
vademde
gevademd
zwak -d volledig
  1. opstapelen van stukken brandhout
  2. de diepte van een water opmeten in aantal vadems (1,8 meter)
  3. omarmen
  4. een draad door het oog van een naald steken
36 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[2]