• tri·om·fe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zegevieren’ voor het eerst aangetroffen in 1511 [1]
  • afgeleid van het Franse triompher (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
triomferen
triomfeerde
getriomfeerd
zwak -d volledig

triomferen [3]

  1. inergatief de overwinning (triomf) behalen of behaald hebben, zegevieren
    • Er werd die dag getriomfeerd. 
     'Daar stonden ze, helm aan helm, geweer aan geweer, als in steen gehouwen. Ik werd met trots vervuld dat ik het bevel mocht voeren over een handvol mannen die mogelijk in stukken konden worden gereten maar zich niet lieten overwinnen. Op dit soort momenten triomfeert de menselijke geest over de enorme kracht van de materie.[4]
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]