• ti·chel
  • In de betekenis van ‘vloersteen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tichel tichels
verkleinwoord ticheltje ticheltjes

de tichelm

  1. baksteen, dakpan of vlakke vloersteen
vervoeging van
tichelen

tichel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tichelen
    • Ik tichel. 
  2. gebiedende wijs van tichelen
    • Tichel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tichelen
    • Tichel je? 
36 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[2]