• schuif
enkelvoud meervoud
naamwoord schuif schuiven
verkleinwoord schuifje schuifjes

de schuifv / m

  1. manier om een deur te vergrendelen met een plat voorwerp
    • Om de deur te openen moet je eerst de schuif eraf halen. 
  2. uitschuifbare bak in een meubelstuk, lade
    • De kleren lagen in de bovenste schuif. 
vervoeging van
schuiven

schuif

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuiven
    • Ik schuif. 
  2. gebiedende wijs van schuiven
    • Schuif! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuiven
    • Schuif je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]