• rou·te
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘weg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1643 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord route routen
routes
verkleinwoord

de routev / m

  1. weg die men aflegt, weg die men van plan is af te leggen
    • Een gps beschrijft de route die je moet volgen. 
     De avond van tevoren stippelde een van de vaders een route uit, die vaak niet over een vast bergpad, maar dwars over de bergen naar onze volgende bestemming, liep.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  route     la route     routes     les routes  

route v

  1. route
  2. weg
    «Être sur la bonne route
    Op de goede weg zijn.
vervoeging van
router

route

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van router
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van router
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van router