• pit·chen
  • afgeleid van het Engelse pitch met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pitchen
pitchte
gepitcht
zwak -t volledig

pitchen

  1. (sport) overgankelijk (bij honkbal) de bal gooien naar de slagman
  2. (figuurlijk) presenteren
    • Iedere ondernemer mocht zijn of haar verhaal pitchen voor de camera