• per·fect
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘volmaakt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1479 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen perfect perfecter perfectst
verbogen perfecte perfectere perfectste
partitief perfects perfecters -

perfect

  1. zonder enig gebrek
    • De perfecte man of vrouw bestaat niet. 
     Want het was goed hier, om niet te zeggen perfect, en ik zag geen reden waarom ik hier niet net zo lang zou kunnen blijven tot ik wist waar ik naartoe moest gaan.[2]
     Het landschap was net een ansichtkaart, het was bijna perfect met alle witte toppen, donkere bergen en groene bossen.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • per·fect

perfect

  1. perfect, volmaakt.
  2. (taalkunde) voltooid